TERUGBLIK
Een blog over ons verleden en het heden
De Lage Landen, anno 1506
6 december 2013
Na wat gegrasduind te hebben aan de rand van de actualiteit keren we met onze geschiedenisblog terug naar een ver verleden: ruim vijfhonderd jaar geleden, het jaar 1506. Toevallig botste ik recent bij opzoekingen op een merkwaardige beschrijving van de Bourgondische Nederlanden. De auteur is de ambassadeur van Venetië aan het hof van de net gestorven hertog Filips, de vader van de latere keizer Karel. De diplomaat blijkt bijzonder geïntrigeerd door de handelsgeest van de bevolking in de Nederlanden, de schoonheid en zelfstandigheid van de vrouwen, de kwaliteit van de muziek, de algemene culinaire koorts en wat hij toch omschrijft als ‘de frigiditeit van de mannen en vrouwen.’
In juli 1506 keerde Vincenzo Querini, de 28-jarige ambassadeur van de stadstaat Venetië, huiswaarts. Hij deed dat na de dood van hertog Filips van Bourgondië, even oud als hij, bij wie hij ambassadeur was sinds maart 1505. Hij reisde mee met de hertog toen die in januari 1506 in Vlissingen naar Castilië inscheepte, om daar, samen met zijn vrouw Johanna, de troon van haar moeder op te eisen, Isabella van Castilië, die eind 1504 gestorven was.
Querini maakte dus de hele reis mee, inbegrepen de landing en het verblijf in Engeland, na een storm kort na het vertrek. Hij was bij de kroning van Filips tot koning van Castilië op 12 juli 1506 in Valladolid, maar vertrok kort nadien huiswaarts. Hij vernam vermoedelijk in Venetië de plots dood van de hertog-koning op 25 september in Burgos. Daarmee was zijn opdracht meteen ten einde.
Sinds 1296 bepaalde een Venetiaanse wet dat vertrekkende ambassadeurs een rapport moesten schrijven voor de Doge, de gekozen leider van de republiek Venetië, en voor de Senaat daar. In dergelijke rapporten brachten ze een overzicht van de leiders, de instellingen en de bevolking van de gebieden waar ze vertoefd hadden, vaak ook met zoveel mogelijk cijfergegevens (financiële vooral), die van belang konden zijn voor de grootste maritieme en handelsstad van Italië, die het schatrijke Venetië toen nog was.
Querini had gestudeerd in Padua, in het Italië van de renaissance, filosofie in de eerste plaats. Hij las en schreef Latijn, maar verstond ook Grieks en zelfs wat Hebreeuws. Hij schreef gedichten en later, in 1513, een uitgebreid traktaat over noodzakelijke hervormingen in de kerk, vier jaar voordat Luther zijn actie begon.
Momentopname
Querini is onder historici vooral bekend vanwege zijn brieven vanuit Mechelen naar Venetië, die een onschatbare bron vormen om uit te maken of hertogin Johanna (later de Waanzinnige genaamd) inderdaad niet bij haar verstand was, dan wel dat haar toestand als excuus is gebruikt door haar vader en haar man om haar als eerste troonopvolgster van Castilië uit te schakelen. Querini zelf dacht oorspronkelijk het tweede, vlak voor zijn vertrek was hij eerder overtuigd geraakt van het eerste.
Zijn rapport over de Bourgondische landen - hij noemt het geheel Borgogno - getuigt van een goed analytisch vermogen, een mooie schrijfstijl en de mercantiele nuchterheid die men van een Venetiaanse ambassadeur mocht verwachten. We geven hier een fragment weer, zijn beschrijving van de Bourgondische landen en hun bevolking. Die strekten zich toen uit van Atrecht tot Utrecht en Amsterdam, en van Boulogne tot Luxemburg en Roermond, maar zonder het prinsbisdom Luik.
Het is een unieke en gedetailleerde momentopname van wat op dat moment nog even veruit het rijkste, meest bevolkte, meest verstedelijkte en economisch sterkste gebied ten noorden van de Alpen was. Querini merkt op dat Antwerpen daarin het handelscentrum is geworden, al is Brugge volgens hem de tweede grootste stad van de Lage Landen. Wel heerst er op het ogenblik van het verslag van de ambassadeur grote onzekerheid: hertog Filips is net gestorven, zijn vrouw (Johanna de Waanzinnige) zit sinds een paar maand opgesloten in Tordesillas en hun oudste zoon Karel (de latere keizer) is amper zes.
Hier gaat zijn verhaal (De foto hiernaast is een beeld van het Hof van Busleyden in Mechelen, de voormalige residentie van de edelman Francois de Busleyden (en later van zijn broer). Die was de meest invloedrijke raadgever van hertog Filips, tot aan zijn dood op 57-jarige leeftijd in Toledo, tijdens de eerste reis van de hertog naar Spanje in 1502. Busleyden was geboren in Aarlen, en heer van wat vandaag Bouleide/Baschleiden is, een Luxemburg grensdorp in de buurt van Bastenaken):
‘De landen van de hertog van Bourgondië zijn allemaal verenigd, en zeer groot. Ze hebben als grens aan de ene kant Frankrijk, aan de andere dat deel van Duitsland dat reikt tot Straatsburg, Trier en Keulen, aan een derde zijde Friesland, aan de vierde de zee. Binnen deze grenzen zijn er tien provincies: Vlaanderen, Brabant, Artesië, Henegouwen, Zeeland, Holland, Namen, Luxemburg, Gelderland en een deel van Picardië. Sommige van die provincies liggen in de vlakte, andere in de bergen, sommige aan zee. Ze zijn alle dichtbevolkt, rijk en met een groot aantal steden, kastelen en dorpen.
Graan
Daaronder zijn er in totaal 143 ommuurde locaties, sommige zo klein dat men ze eerder als grote kastelen kan beschouwen. Andere zijn zo groot dat ze enkel nog een bisschop missen om ze steden te kunnen noemen. De middengroep telt zo’n drie- tot vijfduizend woningen, de grote zes- tot vijfentwintigduizend. Brugge heeft er vijfentwintig duizend, Antwerpen twintig- tot vijfentwintigduizend, maar is rijker aan handel dan welke andere ook. Gent heeft er twintigduizend, Brussel twaalfduizend, Leuven tienduizend, ’s Hertogenbosch en Mechelen achtduizend, Atrecht en Amsterdam zes à zevenduizend.
'Er zijn in dit land drie dingen van allerhoogste kwaliteit. Heel fijne en mooie lakens vind je in overvloed in Holland. Voor tapijten met prachtige figuren moet je in Brabant zijn. En het derde is de muziek, waarvan je enkel kan zeggen dat ze perfect is'
Ze zijn allemaal mooi en goed gelegen, de meeste in een laagvlakte waar ze gemakkelijk toegang hebben tot het nabije water. Ze pronken alle met kloosters en kerken. Ze zijn rijk omdat alle burgers handelaars zijn, en het volk ambachtsmensen, waarvan het grootste deel bezig is met laken en tapijten weven, en de rest met de dingen die nodig zijn in een stad.
Je vindt in dit land daarnaast ook zo’n vijftienhonderd dorpen, waarvan sommige een klein beetje ommuurd zijn. De meerderheid van deze dorpen telt zo’n honderd vijftig woningen, sommige tweehonderd en enkele driehonderd. Daar weven zowel mannen als vrouwen lakens. Weinigen bewerken het land, want er zijn maar weinig landerijen in verhouding tot het aantal mensen dat werkt. Toch is er altijd voldoende graan, maar niet genoeg wijn, want in dit land groeien niet genoeg druiven om voldoende wijn te maken.
Er zijn in dit land en op het platteland ook veel kerkelijke goederen, die aan tienden per jaar tot zeventigduizend dukaten opbrengen (een ruwe schatting leert dat het jaarloon van een wever in de Nederlanden in die dagen ongeveer vijftien dukaten bedroeg). Er zijn ook monniken en nonnen, waaronder die van Sint Benedictus, Sint Bernardus en Sint Augustinus, en de Kartuizers. Je vindt kloosters die 162.000 dukaten inkomsten per jaar verwerven. De groten hebben tienduizend dukaten, de middengroep zeven- tot achtduizend, de kleintjes vijftienhonderd tot tweeduizend. Er zijn ook monniken in dit land die niet zo voorbeeldig leven als zou moeten.
Muziek
Er zijn in dit land drie dingen van allerhoogste kwaliteit. Heel fijne en mooie lakens vind je in overvloed in Holland. Voor tapijten met prachtige figuren moet je in Brabant zijn. En het derde is de muziek, waarvan je enkel kan zeggen dat ze perfect is (la quale certamente si può dire che sia perfetta).
De inwoners van dit land consumeren voortdurend vier dingen om te kunnen leven: bier, gezouten boter, haringen en turf. Dat laatste is een soort aarde vol met wortels, dat, als je het in stukken snijdt, brandt zoals steenkool. Die vier dingen worden in die mate geconsumeerd en gebruikt, dat een familie niet tevreden zal zijn als ze al deze dingen niet elk jaar geleverd krijgt. Daarom noemen ze die ‘de vier elementen van Vlaanderen’, en eigenlijk van al de andere, eerdergenoemde provincies.
Het totaal aantal inwoners van die landen kan je op ongeveer tweehonderdduizend woningen schatten. In dat aantal zitten ook de vele heren van kastelen en dorpen, die ongeveer met vijftig moeten zijn. De meest aanzienlijke onder hen is de graaf van Nassau, die vijftienduizend dukaten inkomsten per jaar boekt. De middengroep daar int zes- tot zevenduizend, de kleinste twee- tot drieduizend.
Allen zijn onderworpen aan de hertog, maar ze zijn niet verplicht een stuk van hun inkomen aan hem af te staan. Integendeel, de hertog bezorgt allen een dotatie uit de inkomsten van het hertogdom. Wel is het zo dat als hun heer hen oproept tot de oorlog, dat ze dan gaan, en dat iedereen in verhouding tot zijn inkomsten gewapende mensen meebrengt.
'Er is geen ongeloof inzake godsdienst, en ook geen jaloezie, zelfs al zijn de vrouwen hier doorgaans buitengewoon mooi en huiselijk'
Die heren plegen niet al te luxueus te zijn, zowel in hun kleding als inzake begeleiders wanneer ze reizen. Maar bij hen thuis willen ze schitteren, en spenderen ze meer dan wat ze aan opbrengsten binnenkrijgen. Het is hun gewoonte om grote kosten te maken bij het eten en drinken. Ze tafelen graag met de heren van de hertog. Die laatsten hebben geen andere zorgen dan uit eten te gaan, of beter gezegd: aan tafel te gaan met de voornoemde heren. Zouden ze anders doen, het zou hen grote schande opleveren.
Opstand
De mensen van al deze gebieden zijn van nature goedaardig, houden van hun heer, blijken goede christenen. Ze zijn niet zo vlot in de conversatie en maken zich ook niet teveel zorgen over hun kleding. Alle mensen zijn verslaafd aan koopwaar, bezoeken af en toe de tavernes, en vinden in geen ander vleselijk genoot zo’n genoegen als in eten en drinken.
Ze komen nogal snel in opstand als hun heer er niet is, en heel vaak tegen hun regeerders. Daarom zou het kunnen dat het nieuws van de dood van hun koning en hertog (hertog Filips was net koning van Castilië geworden) ze weer in opstand doet komen tegen hun regering, tenminste toch zolang ze niet door de Fransen worden aangevallen. Want in dat geval zijn allen het weer eens om zich te verdedigen.
Ze zullen dan gunsten en regeringen van om het even wie aanvaarden. In de eerste plaats die van de rooms-koning (Maximiliaan, de vader van hertog Filips, die sinds 1486 ook Duitse koning – ‘rooms-koning’ – was en nog steeds wachtte totdat de paus hem de keizerskroon zou opzetten). Die zal om het land van zijn kleinkinderen te verdedigen tegen de Fransen redelijk snel naar Vlaanderen komen. Maar nadat hij hen verdedigd zal hebben, en de zaken tot rust zijn gekomen, zal het best zijn dat hij naar Duitsland terugkeert. Want datzelfde volk wil ook niet door Duitsers worden geregeerd.
Plezier
Met dit alles kunnen die mensen inderdaad als goed worden omschreven, want er is bij hen geen hang naar luxe, geen diefstal, geen schuld, haat of afgunst te vinden, zoals wel op vele andere plaatsen. Er is ook geen ongeloof inzake godsdienst, en ook geen jaloezie, zelfs al zijn de vrouwen hier doorgaans buitengewoon mooi en huiselijk.
De kledij van die vrouwen bestaat uit een zwarte mantel die ook het hoofd bedekt, zoals bij ons de ongehuwde jonge vrouwen. Ze veranderen die kledij ook nooit. Ze hebben wel vrolijke gewoontes. De tijd die hen nog blijft na de arbeid spenderen ze aan dansen, zingen, musiceren. Ze doen dan niets anders dan zich aan het plezier over te geven. Daarnaast beheren ze het huis en de huiselijke taken, zonder enige inmenging vanwege hun mannen.
Bovendien is hier het gebruik dat, als vrouwen getrouwd zijn, ze hun bruidsschat en de bezittingen van de man samenvoegen. Wanneer de man sterft gaat de helft naar de vrouw, de andere naar de kinderen, of terug naar de ouders als er geen kinderen zijn. En als de vrouw als eerste sterft, gaat de bruidsschat naar de kinderen, of naar de man als er geen kinderen zijn, en als hij sterft terug naar haar ouders.
Het is de gewoonte bij vrouwen van al de genoemde landen om hun dochters, wanneer die de huwbare leeftijd hebben bereikt, onder te brengen in enkele kloosters die zich Begijnen noemen. Daar zijn vele kleine huisjes en vrouwen die niet willen huwen, naast velen die op het punt staan te trouwen. Ieder staat voor zichzelf in. Velen vervaardigen doeken en textiel. Velen verwerven ook enige rijkdom.
Ze leven eervol, omdat ze zichzelf bewaken. En ook omdat de vrouwen en mannen van dit land frigied zijn (perchè le donne e uomini di questa pase sono frigidi), en heel ver van elke luxe blijven, meer dan ik in welk ander land ook heb gezien.’
Walsen op een aardschok
25 november 2023
Niets is zo boeiend in het beschrijven van geschiedenis als de onverwachte gebeurtenis die de bestaande orde overhoophaalt. Tot kort voor de exitpoll van de Nederlandse verkiezingen voor de Tweede Kamer om 21u woensdagavond dacht ik, op basis van alle peilingen, dat Den Haag andermaal een nieuwe trend zou zetten: de restauratie van een partijlandschap gedomineerd door de drie voormalig grote traditionele partijen. Dat waren dan de liberalen, de met groen versterkte sociaaldemocraten, en een nieuwkomer met een toch niet helemaal te verbergen christendemocratisch parfum. En toen won de PVV van Wilders, met een straat voorsprong.
Puur mathematisch is de score die de PVV van Wilders woensdag liet optekenen maar een beetje een uitschieter. Met 37 zetels bezet die partij voortaan net niet een kwart van de Tweede Kamer. Bij zijn vier verkiezingsoverwinningen tussen 2010 en 2021 behaalde Mark Rutte maar één keer meer zetels: 41 in 2012. De PvdA won in dat jaar ook 38 zetels. In 2002, 2003 en 2007 bleef het CDA winnaar, telkens nog boven 40 zetels.
Voor het jaar 2000 was het normaal dat de grootse fractie meer dan 30 % van de zetels binnenrijfde, met 1994 en eventueel 1971 – toen de drie christelijke fracties nog samen het CDA moesten worden - als uitzondering. Toch lijkt de trend van de voorbije decennia naar versnippering van het partijlandschap toe op zijn minst afgeremd, zoniet omgebogen. Het zetelaantal van de drie grootste fracties in de Tweede Kamer samen was altijd meer dan 100 voor 2006. Sedertdien daalde dat tot een dieptepunt van 72 in 2017, met al een sterk herstel in 2021 (82) en nu toch alweer veertien zetels meer dan zes jaar geleden: 86.
Stichting
De aardschok van de Nederlandse Tweede Kamerverkiezing van woensdag zit niet zozeer in de cijfers, wel in de winnaar, de PVV (de afkorting staat voor Partij voor de Vrijheid, en niet voor ‘Partij voor Vrijheid en Vooruitgang’, zoals bij de de voorloper van de VLD in Vlaanderen voor 1992). Vooral is er de verrassende voorsprong: 12 zetels op de tweede, het kartel van Groen Links en PvdA van Frans Timmermans. Wilders’ partij was in de laatste peilingen inderdaad aan een opvallende comeback bezig. Maar alle prognoses gaven de partij in het beste geval een nipte toppositie, met maximum een zetel voorsprong.
De voor de hand liggende conclusie is dat de peilers weer onbetrouwbaar zijn gebleken. Maar ze waren toch vrij unisono. En ze slaan zelden de bal mis bij Nederlandse verkiezingen. Het kan dat het NOS-verkiezingsdebat aan de vooravond van verkiezingsdag zwaar de doorslag heeft gegeven. Zelf vond ik dat Wilders daar inderdaad sterk voor de dag kwam, net als Pieter Omzigt en tot op zekere hoogte Frans Timmermans (minder dan vroeger, omdat aan hem slijtage kleeft). Dilan Yesilgöz zwalpte in die uitzending, in tegenstelling tot haar optredens de dagen voordien, toen ze verraste als onverwacht sterk.
Het historische van de uitslag is vooral dat de PVV een ongewone partij is, zelfs als men de omstreden term 'populisme' wil vermijden.. Voor de eerste maal sinds de Tweede Kamer vanaf 1848 rechtstreeks wordt verkozen is de grootste fractie niet liberaal, socialistisch of confessioneel-christendemocratisch. In België kennen ze die frappante nieuwigheid sinds 2010, in Italië sinds 1994, in Zwitserland sedert 1999. In Duitsland hadden ze dat - dat is bekend - ooit eens in 1932 gehad, in Frankrijk bijna tien jaar lang na de Tweede Wereldoorlog, met de communisten. In Italië zetelen de 'populisten' ten laatste sinds 2017 in het kabinet (maar wat was Berlusconi dan?), in Oostenrijk zo'n zeven jaar sinds 2000, in de Scandinavische landen af en toe, in Zwitserland al een kwarteeuw ononderbroken.
Bovendien is de PVV geen uitgebouwde partij: ze heeft geen leden, houdt dus geen congressen. De enige centrale structuur op nationaal niveau is de fractie van de verkozenen. Fracties zijn blijkbaar ook de partijstructuur op lokaal niveau. Op zich hoeft dat geen handicap te zijn. Partijen werden in een grijs verleden opgericht om de verkozenen en de ministers beter te controleren op hun beloftes aan de kiezer, omdat die individueel in hun wetgevend werk allemaal beïnvloedbaar en omkoopbaar waren, door de koning, de overheid, de lobby’s en bedrijven. De facto zijn die partijen – zeker in België – vandaag geëvolueerd tot on-transparante structuren, met weinig betalende vaak heel oude leden (soms heel vreemd gerekruteerd), en volstrekte onduidelijkheid over hoe lijsten worden samengesteld en hoe de gelden voor verkiezingscampagnes worden ingezameld en verdeeld.
Vraag is dus hoe dat allemaal bij Wilders verloopt. Op de website van de PVV bestaat bijvoorbeeld een oproep om te doneren aan de Stichting Vrienden van de PVV. Die blijkt gereglementeerd door de verkiezingswetgeving in Nederland – die ik niet in detail ken – maar de PVV is niet meteen de meest transparante om die toe te passen. De genoemde Stichting heeft enkel een voorzitter: Geert Wilders uiteraard. Het bevestigt de indruk die je in Nederland vaak hoort dat het Wilders zelf is die alles bepaalt in de partij. Uiteraard doet hij dat ongetwijfeld met een ploeg trouwe medewerkers die voor hun trouw ook hun beloning zullen opeisen. Hij zal daar nu wat mankracht moeten bijzetten.
Nagaan hoe dat allemaal voortaan zal functioneren wordt nog leuk werk voor journalisten en echte politologen (niet diegenen die op het niveau van slechte journalisten de waan van de dag nog uitvergroten): hoe gaat de besluitvorming verlopen, waar gaat de input vandaan komen voor een regeerakkoord, is er een studiedienst, of heeft men een netwerk van lobby’s? En vooral: hoe gaat die uitermate licht gestructureerde partij dat plotse succes beheersen? Als grootste fractie is zij voortaan de eerste om te mogen kiezen bij de verdeling van vele mandaten en portefeuilles. Onvermijdelijk zal de appetijt groot zijn, zeker bij trouwe oudgedienden die jaren de spitsroeden van de goegemeente hebben getrotseerd.
Vrouwen
Tegelijk moet de partij op zoek gaan naar nieuwkomers, expertise op alle mogelijke terreinen verwerven, managers en bekwame teamleiders van zo grote equipes aantrekken. Succes lokt, en dus zullen de kandidaten wel toestromen. Maar daar het kaf van het koren scheiden, is altijd moeilijk. Je moet op zoek naar het fragiele evenwicht tussen oude rotten en nieuwe gladjanussen. En bij die laatste er op letten dat het een goede mengeling wordt van toch wat degelijke figuren met een establishment-parfum – al dan niet uit de Randstad, maar liefst niet teveel - en echte buitenstaanders die echter meer in hun mars moeten hebben dan het louter luidruchtig verkondigen van hun frustraties.
Dat wordt geen sinecure en zal tijd vergen. Vergelijk het met wat Bart De Wever in Belgiê overkwam. In amper een jaar tijd steeg hij met zijn NVA – na de breuk met kartelpartner CD&V in 2008 – eerst naar 13 % bij de Vlaamse verkiezingen van 2009, en dan even plots op 28 % bij de federale verkiezingen een jaar later. Finaal, bij de aanslepende federale regeringsonderhandelingen, koos De Wever in de zomer van 2011 er toch voorzichtigheidshalve voor uit de Belgische regering te blijven. Hij liet die over aan Elio di Rupo, die met een oneindig geduld zijn beurt had afgewacht. De NVA kreeg tijd om zichzelf in de oppositie een structuur en een partij-apparaat te geven, wat ze tegen 2014 ook grotendeels verwezenlijkte.
Wilders heeft echter veel meer nog dan De Wever het profiel van outsider, provocateur, anti-establishment figuur, tribuun van de onvrede van de provincies over ‘die van Den Haag’. Hij heeft om minister-president te worden iets meer zetels nodig dan het aantal dat zijn PVV verwierf. De helft van zijn regeringsteam en van zijn meerderheid gaat dus onvermijdelijk bestaan uit figuren die hij niet alleen met zijn uitspraken de bomen ingejaagd heeft – en nog jaagt, als je Sigrid Kaag zag – maar die precies tot de kringen behoren waarop hij zo nadrukkelijk heeft gespuwd. Die gaan in het beste geval de jeuk in hun vingers moeten doven om rekeningen te vereffenen. Daartoe zal wel een zachte dwang groeien. Want de modale Nederlandse kiezer verwacht van Den Haag dat constructief regeren veel belangrijker wordt geacht dan partijpolitiek scoren, veel meer alleszins dan in de op dat vlak uitermate anarchistische en vaak onvolwassen Belgische politiek.
De contra-indicatie voor de onregeerbaarheid van Wilders is dat hijzelf ooit een VVD-mandataris was. Hij was Tweede Kamerlid voor die partij tussen 1998 en 2004. Hij werkte daar toen zelfs een poosje samen met de gediplomeerde historicus Mark Rutte, toen een twijfelachtig aankomend talent. Wilders was natuurlijk ook tussen 2010 en 2012 rechtstreeks betrokken bij het regeringsbeleid van het eerste kabinet Rutte, dat door zijn tot 24 zetels uitgegroeide PVV-fractie gedoogd werd. En na twee jaar opgeblazen.
Er zal deze dagen druk gezocht worden naar getuigen van die periode: hoe ging dat toen met Wilders, kan je met hem afspraken maken, dingen zeggen die hij niet meteen tegen je gebruikt, discreet openingen aftasten over moeilijke knopen? Of is hij ook in het echt het ongeleid projectiel dat hij naar de media toe projecteert? Men zal wat moeten zoeken. Bekijk de lijst van dat kabinet toen en je ziet dat quasi alle excellenties inmiddels uit de politiek zijn, de laatste, Rutte zelf, inbegrepen. Pieter Omzigt was toen, op zijn 36ste, nipt Kamerlid geworden, maar verzette zich binnen het CDA tegen de samenwerking met de PVV, en dus tegen het kabinet.
Het zijn al die kleine elementen van nieuwigheid die ervoor zullen zorgen dat de formatie heel traag op gang komt. Het voorbeeld van Giorgia Meloni in Italië helpt niet: zij had haar meerderheid in het parlement al verworven op verkiezingsdag. In Nederland zal er nu eerst veel verkennings- en aftastwerk nodig zijn. Vertrouwen opbouwen tussen partners die minstens in het publiek elkaars bloed dronken is niet gemakkelijk. Bovendien moet ook Wilders wennen aan het centrum van de macht, de dagelijkse focus op het Torentje van het Binnenhof. Als straks de PVV-armada de Tweede Kamer binnenzeilt, zal er bijvoorbeeld meteen gekeken worden of het aandeel van vrouwen in de fractie – één op acht in de vorige Kamer – toch tot een proportie gegroeid is die je van een partij van de zelfverklaarde minister-president van alle Nederlanders mag verwachten. (De voorlopige uitslag doet één op zes vermoeden).
Gibbon
Dat is dan nog beheersbaar als rel. De kans is echter ook groot dat er tussen de 37 fractieleden wel ergens een clevere veertiger (M/V) zit die snel het vak in de vingers krijgt en op grote hoop gaat leven: laat de ouwe maar zijn nek uitsteken, en als die in dat proces gevorderd is en wat versleten geraakt, hang ik hem met steun van onze achterban op aan zijn eigen uitspraken van vroeger. Wilders zal dat ook wel beseffen en moet dus voorzichtig vooruitgaan, zijn schepen schip voor schip en met lange tussenpozen verbranden. Hij heeft, zeker voor een verkiezingsoverwinnaar op de avond van de verkiezingen, al van een geweldige deemoedigheid blijk gegeven in het willen overtuigen van zijn reïncarnatie als in de grond zacht-geaarde leider van alle ‘Nederlanders’ (een nog nader te definiëren begrip in dit geval).
Edward Gibbon, de Engelse historicus die twee en halve eeuw geleden de nog altijd lezenswaardige Decline and Fall of the Roman Empire neerschreef, gaf ooit dit als wijze raad mee: als je twijfelt tussen een verheven en een banaal motief om iemands daden te verklaren, kies dan het banale, want dat is het meest waarschijnlijke. Het hemd is nu eenmaal nader dan de rok. Politici zijn ook mensen die willen vooruitgaan in het leven, erkend willen worden, hun loon willen zien stijgen (al was het maar om thuis te overtuigen dat al die afwezigheden niet voor niets waren).
In princiep is daar niets fout mee, want de democratie, als ze goed werkt, beloont diegenen die het best verwoorden en uitvoeren wat de kiezer vraagt. Dat je daardoor je eigen overtuigingen voortdurend moet aanpassen is niet eens fout, zolang het niet zo opvallend gebeurt dat je je eigen geloofwaardigheid schaadt. Politiek is een métier dat toch een zeker vakmanschap vergt dat slechts langzaam wordt verworven. Politici mogen daarvoor ook beloond en goed betaald worden. Op voorwaarde uiteraard dat er sterk onafhankelijk toezicht blijft dat de sterke verleiding van zelfbediening – want politici zitten aan grote knoppen – tegengaat.
In die zin moet je altijd mogelijke echte motieven achter de officiële blijven zoeken, een beetje zoals het tv-programma De Ideale Wereld telkens weer illustreert met de sketch van ‘de woordvoerder’. Als Dilan Yesilzög vrijdag aankondigde dat haar VVD geen deel wilde uitmaken van een volgende coalitie, begonnen velen meteen te moraliseren of dat nu een goed, slecht en/of democratisch billijk standpunt was. De interessante vraag is die naar het motief van dit besluit. Officieel de verkiezingsnederlaag natuurlijk. Maar misschien is de positie van Yesilzög gewoon te wankel om zich aan regeringsonderhandelingen te verbranden. En vraagt de VVD gewoon tijd om intern eerst orde op zaken te stellen. Vroeger zou zo’n fractieleider dat discreet en wat omfloerst aan toekomstige coalitiepartners laten weten hebben. Maar kan je dat zo vertrouwelijk ook aan Wilders en de PVV doorgeven?
Het toont hoe moeilijk het zal zijn om de ambitie van Wilders waar te maken om minister-president van alle Nederlanders te worden. Niemand zal, uit angst voor de kiezer, het wagen hem meteen het bos in te sturen: hij heeft een te sterk mandaat meegekregen. Maar er is tijd nodig: tijd om vertrouwen op te bouwen met mogelijke en toekomstige coalitiepartners; tijd om de eigen wilde uitlatingen en voluntaristische kreten – laat staan het ‘minder Marokkanen’ - wat te doen vergeten; tijd om die te verzachten en om te turnen tot sterke voorstellen die regeringsbeleid kunnen worden en zelfs beleid van Europa (zeker als het om migratie gaat); tijd om daarna stapje voor stapje die bijgeknede voorstellen in de vorm te gieten van een gedetailleerd besluit van een ministerraad dat alle toetsen van administratie, Raad van State, overleginstellingen van het poldermodel en – niet te vergeten – het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan doorstaan.
Sterveling
Het lijkt een echte Sisyphus-klus. De geschiedenis leert echter ook dat het parfum van de macht dermate bedwelmend kan zijn dat het zelfs ogenschijnlijk gigantische hinderpalen op een zwaar parcours zachter en lichtvoetig te passeren maakt. Je hoeft niet verder te kijken dan de Belgische revolutie van 1830 om een voorbeeld te vinden van hoe radicale en veelal klungelige jonge heethoofden die een halfslachtige revolutie ontketenden toch – minstens voor een deel van hen – uitgroeiden tot bekwame regeerders die lang aan de macht bleven. Dansen op een aardschok, en eindigen met een fraaie wals, het is nog gebeurd.
Het kan dat Wilders heel snel tot de conclusie komt dat het vormen van een regering hopeloos is. Maar dat biedt hem, als persoon, als individu, weinig perspectief: de uitlaatklep van een heftige klaagzang, misschien zelfs nieuwe verkiezingen, waarin hij echter nooit 50 % zal halen. Eerder is het risico dan groot dat de kiezer, die hem nu een op frustratie gebouwd wankel vertrouwen heeft geschonken, concludeert dat hij het niet kan. En hem dumpt.
Neen, tracht de winnaar van de Nederlandse verkiezingen ook heel even te duiden als gewone sterveling, zoals u en ik. Dat is, in het historisch onderzoek tegenwoordig trouwens een trend, zeker voor koningen en vorsten uit het verleden die vroeger al te vaak en te gemakkelijk op het voetstuk van de adoratie werden geplaatst. Ook Julius Caesar is al lang niet meer die geniale veldheer, schrijver en staatsman van weleer, maar vooral een verschroeiend ambitieus politicus die Gallië enkel kwam veroveren om voldoende inkomsten te stelen om in Rome militair dictator te kunnen worden.
Mij lijkt het dat zich voor Geert Wilders, in zijn zestigste levensjaar, nu vooral totaal onverwacht het perspectief opent om, na vijftien jaar spitsroeden, catacomben en marginaliteit in het establishment, zijn carrière een schitterend slotakkoord te geven. Iets waar hij misschien wel nog van droomde toen hij op zijn dertigste als VVD’er in het Randstad-gebied Utrecht begon. Dat hij daarin slaagt is nog altijd vrij onwaarschijnlijk. Er is de tijd die nodig zal zijn en die in contrast staat met de hijgerige media-aandacht en de permanente waan van de dag. Er zijn de grote en sombere slagschaduwen van zijn eigen verleden. Er zijn de boobytraps en wolfijzers en schietgeweren die liggen te wachten. Er zijn de foutjes en fouten die zich onderweg onvermijdelijk gaan voordoen.
Maar never say never, zo leert ons de geschiedenis. Wilders als minister-president klinkt vandaag immers even onwaarschijnlijk als de inschatting op 24 februari 2022 dat Oekraïne het langer dan een paar weken kon volhouden tegen de Russische overmacht. Derk-Jan Eppink, sinds woensdag gewezen lid van de Tweede Kamer, schreef, als gewezen journalist van de Standaard destijds, dat er in de Brusselse Wetstraat op een dag gemiddeld meer te beleven viel dan op een maand aan het Binnenhof in Den Haag. Ook dat mantra is aan herziening toe.
Waterland Vlaanderen
18 november 2023
Toch een beetje geschrokken gisterenmorgen bij het lezen van een interview van Patrick Willems, hoogleraar hydrologie aan de KU Leuven, in De Standaard. ‘We moeten dijken afbreken in plaats van ze te verhogen’, luidde de titel op de frontpagina. Nu is zo’n titel altijd te gebald, en ik hoop dat de rest van het interview de gedachtegang correct weergeeft. Ook dan vraag ik me nog af of de professor de watergeschiedenis van de Lage Landen kent en ingecalculeerd heeft.
Ik heb de voorbije dagen wel vaker gedacht aan de jaren negentig. Ook toen hadden de Ijzervlakte en de Westhoek te kampen met overstromingen, net als zeker de Maasvallei (in 1993 en 1995) en als ik me goed herinner toen ook de mensen langs Dender en Demer. Ook toen was dat vaak na overvloedige regenval. De Vlaamse overheid is nadien begonnen met een bouwverbod in uiterwaarden en het aanleggen van overstromingsbuffers. En dat heeft, voor zover ik dat kan inschatten, vaak gewerkt.
Een ramp als die van de Vesdervallei van 15 juli 2021 – met veertig doden – is wat nu gebeurt uiteraard niet. Dat was wat Duitsers een Jahrhundertflut noemen, en, gezien de gemeten neerslag waarschijnlijk zelfs een millenniumvloed. Van een dergelijke vloed daar vele eeuwen eerder is geen getuigenis bewaard gebleven, misschien ook wel omdat de Vesdervallei tot het jaar 1750 grotendeels agrarisch en dun bewoond was.
(Ik blijf tussen haakjes twijfelen aan de onmiddellijke toewijzing aan de klimaatverandering als ‘schuldige’ van die ramp. Het klassieke argument dat warmere temperaturen meer regen in de lucht houden totdat die dan neervalt, ging in dit geval niet op omdat in het betrokken gebied – ook in het Rijnland – al ruim drie weken relatief koude temperaturen werden genoteerd (zie de klimaatstatistieken van het KMI: https://www.meteo.be/nl/klimaat/klimaat-van-belgie/klimatologisch-overzicht/2021/juli#&gid=1&pid=1 ). Over de andere mogelijke oorzaak – de langdurigheid van regenval doordat de weertypes steeds langduriger geclicheerd geraken – kan men discussiëren. Er was inderdaad wel al sinds 20 juni vrij veel maar niet ongewoon veel neerslag aan het vallen, waar dan op 14 juli de zondvloed in het gebied tussen Maas en Rijn bovenop is gekomen.
Ik ben niet de enige die wat nu gebeurt vergelijkt met de jaren negentig, ook het KNMI doet dat: https://www.knmi.nl/over-het-knmi/nieuws/2023-maakt-een-einde-aan-reeks-droge-jaren . Rustig en bedaard, zoals Nederlanders dat doen als ze het over wateroverlast hebben. Dit is voorlopig een normale afwijking van ons weerpatroon, zoals we die om de paar decennia meemaken, en dus beheersbaar, weliswaar tegen de achtergrond van een over heel het jaar heel geleidelijk toenemende regenval, haast zeker door de klimaatverandering.
Dijken
Dan ga je toch even schrikken bij het lezen van een interview dat aangekondigd wordt met de hierboven vermelde titel, en, in de inleiding als pleidooi voor ‘een radicaal andere aanpak’ tegen ‘grote overstromingen.’ Hydroloog Patrick Willems van de KU Leuven ontkent in zijn besluit niet ‘dat de kosten niet min zijn’ maar verantwoordt dat meteen met verwijzing naar de ramp in de Vesdervallei: ‘Daar moesten achteraf kapitalen aan schadevergoedingen worden uitgekeerd en dat geld ben je finaal kwijt.’
De tekst van het interview zelf is, zoals vaak, een stuk minder hot en alarmistisch, en gelukkig maar. Als ik het goed begrijp pleit Willems vooral voor een uitbreiding van de al toegepaste methodiek om meer natuurlijke buffers in te schakelen om de watertoevoer naar de benedenlopen van de rivier af te remmen. We hebben die inderdaad in de loop der eeuwen versneld door in te dijken, recht te trekken. – Hij noemt ook stuwdammetjes, maar daar komt wel wat beton bij te kijken uiteraard.
‘Gebieden teruggeven aan het water’, noemt Willems dat, en waarom ook niet. Hij preciseert ook dat ‘vlakbij woonbuurten we er wel degelijk kunnen voor kiezen om de dijken nog wat te verhogen.’ Het laten onderlopen van land is dan eerder voor ‘gebieden tussen twee woonkernen in, of laaggelegen gronden die nu worden gebruikt voor de landbouw.’ Daarvoor ‘moeten die landbouwgronden dan natuurlijk geherlokaliseerd worden.’ De boeren, net even niet woest over stikstof, zullen het graag horen.
Iets meer moeite had ik met de stelling dat als je baggert, water weg pompt en de dijken verder verhoogt ‘het water nog sneller zal wegspoelen naar de valleien’, en dat ‘het nog massaler over de dijken slaat.’ Die snellere afvoer zal wel kloppen, maar dat het nog meer over verhoogde dijken gaat slaan, begrijp ik niet echt. En dan: ‘Dan zullen we over een jaar of tien alleen maar tot de conclusie komen dat we eigenlijk van vooraf aan moeten herbeginnen. En gaan we dan de dijken opnieuw verhogen? Zo ontstaat een vicieuze cirkel, omdat we telkens dezelfde fouten herhalen.’
Zo zijn we net niet – of net wel? – bij de affirmatie aanbeland, dat hoe meer we de dijken verhogen, hoe meer water er over zal slaan. Ik probeer desondanks te begrijpen. Ik vermoed dat de professor bedoelt: als we nu nog nieuwe dijken zouden maken, die de watergeul nog krapper en rechtlijniger maken dan nu, dat die, ongeacht de hoeveelheid pompen die we daarop zetten, alleen maar de kans op overstromingen gaan verhogen. Ik probeer dat allemaal als heel redelijk en logisch te interpreteren.
Polders
Het toeval wil immers dat ik als historicus de laatste jaren ook wel gefascineerd ben geraakt door de geschiedenis van de polders. (zie onder meer deze blogposts: https://www.rolffalter.com/blog#h.4y9pcnwz2qd7 , https://www.rolffalter.com/blog#h.vxe4kw4hn0j0 ) Niet alleen in Nederland, maar ook en vooral in het hedendaagse Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Niet langer dan een maand geleden heb ik daar nog een verhaal over gebracht, over de nieuwe kwetsbaarheid van Saint-Omer en omgeving, aan het eind van een lezing in Haarlem: (https://zonderland.blogspot.com/2023/11/canon-verhaal-en-vaderlandse.html )
De kern van het poldergegeven in de Lage Landen is dat ook in het hedendaagse Vlaanderen pakweg een vijfde van het grondgebied uit polders bestaat: van de Ijzervlakte tot tegen Ieper aan, tot de hele kuststreek, het Zwingebied tot Brugge, het Meetjesland, het Waasland, en het rivierengebied rond Antwerpen tot net bezuiden Mechelen. (Zie de kaart als foto, met deze link voor wie in detail wil gaan: https://nl-be.topographic-map.com/map-lqq9m/Vlaanderen/?center=51.16434%2C3.52658 )
De kustlijn en de oevers van de Westerschelde liggen vandaag gemiddeld pakweg 25 km verder dan rond het jaar duizend. Die poldergronden zijn voor het grootste deel ingedijkt geworden tussen de jaren 1100 en 1400. Dat proces is het vroegst begonnen in het oude graafschap Vlaanderen, waarschijnlijk het eerst in en om Saint-Omer en heel snel daarna in de zeegeul tot Ieper (de Ijzervlakte) en de Zwingeul rond Brugge.
Dat verklaart de interesse van de historici, want precies op die ingepolderde gebieden ontstonden ook telkens handel, welvaart en steden. Een echt antwoord over de band tussen die twee hebben de historici nog niet gevonden, al had het de oude Pirenne het al over 'vrijere Vlaamse boeren' in die gebieden, die, omdat ze vrijer waren dan in de oude feodale dorpen, ook meer gingen produceren. Gent is een geconcentreerd voorbeeld van wat in het graafschap Vlaanderen gebeurde: de tweede grootste stad van West-Europa in de middeleeuwen is gebouwd in de meanders en moerassen van de samenvloeiing van een kronkelige Leie met een even kronkelige Schelde. Gent is meer nog dan Brugge een levende overwinning op het water.
Dat fenomeen van inpoldering heeft zich nadien herhaald in het hertogdom Brabant (van Mechelen via Antwerpen tot Breda en Bergen-op-Zoom, en vooral langs de hele benedenloop van Maas en Rijn), en in Zeeland en het graafschap Holland. In dat laatste werd het een echte beleggingsstrategie om nieuwe landbouwgrond te creëren via polders, waaruit onder meer het Haarlemmermeer, en vier vijfde van de huidige provincie Noord-Holland zijn voortgekomen. De meest recente winningen zijn de Wieringerpolder rond Den Oever net voor 1940, de nieuw provincie Flevoland in de voormalige Zuiderzee, waarvan de expansie eind de jaren zestig is stopgezet, en de nieuwe Maasvlakte voor Rotterdam, die de kustlijn met 3,5 km verlegde, en in 2012 in een eerste fase voltooid geraakte.
Nederland, dat weet iedereen daar, zou voor 60 % van zijn territorium regelmatig onder water gezet worden, als het geen dijken, gemalen (pompen) en grachten had. In vele kleine musea over het land kan je leren hoe die technologie zich ontwikkelde: van gewoon kanaliseren van water om het via sluizen in zee te laten lopen bij eb (zoals dacht ik nog steeds voor een stuk gebeurt aan de Ijzer), naar – vanaf de 16de eeuw – Archimedesschroeven en windmolens en steeds sterkere pompen, die later met stoom en vandaag met elektriciteit worden aangedreven. Om die laatste te genereren, gebruikt men in de 21ste eeuw ook massaal weer … windmolens, maar dan van de nieuwste generatie.
Heel die waterhuishouding wordt bestuurd vanuit de waterschappen, die men om de vier jaar verkiest, samen met de andere lokale besturen (de volgende verkiezingen zijn voor 2026). In die waterschappen vinden discussies plaats over hoe hoog of laag het polderwater mag komen, bijvoorbeeld voor de landbouw in een droge zomer. Boven al die waterschappen troont aan de rand van Den Haag het ministerie van Rijkswaterstaat, het grootste van Nederland, omdat het ook instaat voor al de openbare werken.
Plannen op dertig jaar is daar niet alleen een filosofie, maar gezien de kwetsbaarheid van het land ook levensnoodzakelijk. De hedendaagse discussies lopen vooral rond twee uitdagingen: hoe de stijging van de zeespiegel en eventuele sterkere stormen opvangen die door de opwarming van de temperaturen ontstaan, en hoe tegelijkertijd beheren dat het land weliswaar heel langzaam toch altijd een beetje verder inzinkt door het voortdurende polderen. Nederland zoekt daarvoor systematisch de meest ecologische oplossingen – op die manier werd recent ook de Afsluitdijk verhoogd – maar er is quasi niemand die twijfelt dat dijken, ‘malen’ (ons pompen) en afwateren meer dan ooit het motto zullen blijven.
Diversiteit
Wie het allemaal fijntjes wil nalezen kan ik alleen maar het boek Leefbaar Laagland van G.P. Van de Ven e.a. aanbevelen, een twee kilo dikke turf die Rijkswaterstaat destijds om de tien jaar realiseerde in opdracht van de Verenigde Naties om landen met een gelijkaardige waterhuishouding (denk aan Bangladesh, Vietnam of de delta rond Shanghai) te leren hoe Nederland dat heeft aangepakt sinds een heel ver verleden. De jongste editie dateert, vrees ik, van 2004, kost zo’n 50 euro online, is taai om te lezen, maar levert voor wie de moeite doet, ook één van de meest fascinerende verhalen uit de wereldgeschiedenis op.
Wat daar in staat geldt dus ook voor twintig procent van het grondgebied van Vlaanderen, en een klein stukje Noord-Frankrijk. Onze dichte bevolking, onze steden, onze welvaart, zijn in de mist der tijden gebouwd op polders, dus op steeds betere en sterkere dijken, pompen en afwateringen. In Haarlem heb ik een maand geleden verteld wat er in Saint-Omer aan de hand zou kunnen zijn, nadat men daar misschien even dat hele verhaal uit het oog was verloren. Dat was voor de overstromingen daar.
Kortom, ‘dijken afbreken’ is vermoedelijk maar een remedie voor beperkte stukjes land buiten het bewoond gebied dat in de dichtbevolkte Lage Landen de regel is. De Ijzervlakte, op zich de bedding van een heel korte stroom die grotendeels door polderland trekt, heeft aan een dergelijke stelling niets. Het heuvelland van Brabant en Haspengouw, of van de Vlaamse Ardennen waarschijnlijk wel. De droge Kempen met hun magere landbouwgrond – en daartussen nog wat veen – is dan weer een ander verhaal.
Je moet vooral redeneringen vermijden die er finaal op neerkomen dat je elk huis dat kwetsbaar is voor overstromingen beter afbreekt om te vermijden dat het ooit een beetje onder water zou kunnen staan. Tot op zeker hoogte is dat logisch, maar in de Lage Landen inderdaad nooit totaal. Je kan de Vlaamse overheid, en de haar adviserende professoren, alleen maar blijven aanmoedigen om ook in hun besluiten en remedies de diversiteit te blijven cultiveren, zelfs als het om waterhuishouding gaat. En vooral om eerst telkens ter plekke te blijven kijken en er ook het verleden na te gaan.
Gaza en geschiedenis
9 november 2023
Telkens er ergens een oorlog uitbreekt, wordt er vrijwel onmiddellijk diep in het verleden gegraven. Met de oorlog in en om Gaza, die op 7 oktober begon, is dat niet anders. Dat teruggrijpen naar het verleden is een tweesnijdend zwaard. Met geschiedenis rijt je oude wonden open. Maar ze levert ook het dieptezicht dat de felle emoties kan kaderen, en hopelijk helpt oplossingen aan te reiken. Vandaar, hier, wat uiteraard hoogstpersoonlijke overwegingen over heden en verleden in en om Gaza.
Het meest vreemde aan de slachtpartij van Hamas op 7 oktober blijft hoe verrast het overvallen Israël was, veel meer dan de islamistische Palestijnse terreurorganisatie naar eigen zeggen zelf had verhoopt. Net die week was er immers wereldwijd massaal aan herinnerd hoe Israël vijftig jaar eerder verrast was door de Egyptische en Syrische invasie op 6 oktober 1973 (zie mijn blog van 5 oktober: https://www.rolffalter.com/blog#h.retffh16mc9p)
De analyse van wat fout liep zal nog diepgaand gemaakt moeten worden. Maar nu al weten we dat aan Israëlische zijde de bewaking faalde, de technologie ook, en dat een reactie verbazend lang uitbleef. Hamas slaagde in het uitsturen van dwaalsporen, en, zoals Osama Bin Laden op 9 september 2001, in een strikte geheimhouding, en een maximaal verrassingseffect. Mensen zijn routinebeesten. Het onverwachte voorspellen vergt zeldzame creativiteit, en kan hoe dan ook niet voorbereid worden, omdat mogelijke scenario’s dan oneindig talrijk worden. Wel moet men scherp blijven op onverklaarbare, maar wel onrustwekkende signalen, die er ook ditmaal waren. Die scherpte was er niet, net als vijftig jaar geleden.
Wraak
De Hamas-militanten, goed betaald naar blijkt, en ongetwijfeld ook met wat coke of ander spul in de aderen, hebben niet alleen in enkele uren 1500 mensen in koelen bloede vermoord. Ze deden dat vaak ook met een uitermate sadistisch genoegen, filmden het met Go Pro-camera’s, om de beelden te verspreiden op sociale media. We kennen dat al, van de praktijken van IS nu alweer zes tot negen jaar geleden. Uiteraard is dit bedoeld als propaganda: kijk eens welke vernedering wij die almachtige Israëli’s kunnen toedienen.
Waarschijnlijk had het ook tot doel de tegenstander tot maximale razernij te brengen. ‘Wij hopen op een permanente oorlog’, zei één van de Hamasleiders tegenover de New York Times. Wie zijn militaire geschiedenis kent weet dat mensen die permanent op oorlog aansturen, dat doorgaans doen uit eigen belang: de eigen promotiekansen via meer macht, of geldgewin, al dan niet via de huurlingen en wapenbusiness, zoals bij Poetins vermoorde maatje Yevgeni Prighozhyn. Misschien speelt ook het absurde ideologisch motief mee, dat extreem-linkse terreurgroepen zoals de Rote Armee Fraktion in West-Duitsland en de Rode Brigades in Italië in de jaren zeventig bezigden: de vijand tot dermate brutale repressie brengen, dat het volk finaal in opstand komt tegen het onrechtvaardige ‘systeem’.
Het leverde alleszins Joe Bidens mooiste moment van zijn ambtstermijn op. Tijdens zijn wat mislukte blitzverplaatsing naar het Nabije Oosten op 18 oktober, liet hij een voor een Amerikaanse president ongewone nederigheid blijken: ‘Gerechtigheid moet geschieden. Maar ik waarschuw: hoe logisch ook dat je woedend bent, laat je er niet door leiden. Na 9/11 waren wij, de Verenigde Staten, woedend. Terwijl we gerechtigheid zochten, en ook verkregen, hebben we fouten gemaakt.’
Israël leek in eerste instantie inderdaad op wraak uit te zijn. De heftigheid van de bombardementen op Gaza, de algemene mobilisatie en het heel gespierde taalgebruik getuigen daarvan. Het Israëlisch leger doet ongetwijfeld inspanningen om het aantal doden onder zijn soldaten te beperken en om de schade voor de twee miljoen Palestijnen in dat gebied te minimaliseren. Het verschil met vroeger is dat het nu honderd procent gaat voor doeleinden die Hamas verzwakken – lanceerplatforms, wapenopslagplaatsen, een waanzinnig uitgebouwd netwerk van ondergrondse tunnels – zonder nog echt te kijken hoeveel burgerslachtoffers daarbij vallen. Hamas, dat geen sikkepit bezorgd is om het volk dat het zegt te verdedigen, kiest immers precies dat soort plekken, en moskees, om een maximale verontwaardiging te creëren bij een Israëlische aanval.
Media
Jeruzalem begint dat, naarmate de initiële woede wegebt, te begrijpen. Het beseft dat de vernietiging van Hamas – of op zijn minst zijn krijgers en infrastructuur in de Gaza-strook - in de tijd gespreid moet worden. Een minder snelle opeenvolging van schokkende nieuwsbeelden versnelt de drang van media-redacties om de dure correspondent terug te roepen, omdat er niet regelmatig genoeg iets strafs meer te serveren valt. Bovendien reageren de westerse kijkers – en tot op zekere hoogte ook een deel van de Arabische – steeds meer gelaten op de zoveelste flitsen van chaotische evacuaties van bloedende gewonden, liefst met een kindje in close-up, die we nu al veertig jaar lang telkens zien terugkeren en die nooit veranderen.
De Serviërs van Slobodan Milosevic beheersten dat effect van kijkcijfers-slijtage al tijdens de Joegoslavische burgeroorlog in de jaren negentig, totdat ze hun hand overspeelden in Srebrnica. De Verenigde Staten hebben, met een kleine schare bondgenoten onder wie België en Frankrijk na de aanslagen van 2014-16 in Brussel en Parijs, die tactiek succesrijk toegepast in het verslaan van de Islamitische Staat van Syrië en Irak (ISIS), tot en met de finale aanval op Mosul in 2018. Die oorlog, die drie jaar duurde, en ongetwijfeld ook burgerslachtoffers heeft gemaakt bij de vele westerse luchtaanvallen, heeft quasi nooit de headlines van de wereldmedia gehaald, laat staan die van Vlaanderen. Media zijn een onderdeel van de oorlog, en het is elke generaal geraden hun werking altijd best in te calculeren.
Ik wil dit als cynische realiteit formuleren, al bedoel ik het zeker niet cynisch. De verwijten die daarbij naar de journalisten worden uitgestuurd die hierover allemaal berichten zijn onterecht, ook al hebben onvermijdelijk sommigen slordig werk geleverd. Het is de taak en zelfs de plicht van journalisten te blijven berichten over de gruwelijkheid van elke oorlog, ongeacht de strategische motieven van diegenen die hogerhand aan de knoppen zitten.
Bombardementen
Oorlog zoals in Gaza blijft natuurlijk ongelooflijk brutaal, en helaas geraak je met het oorlogsrecht niet ver. Hoe reageer je op een aanvaller die in zijn initiële acties elke regel van dat oorlogsrecht heeft geschonden (en zich daarbij beroept op eerdere schendingen door de overvallen tegenstander)? Wat doe je als niemand – maar dan ook werkelijk niemand - bereid is de vluchtelingen van de oorlog uit hun belegerde stad te helpen?
Vooral: welk alternatief heeft Israël als repliek voor wat het is overkomen? Gaat iemand hen genoegdoening, excuses, correctie, schadevergoeding vanwege Hamas kunnen bezorgen? Of gaan we aan Jeruzalem vragen de 1600 vermoorde burgers gewoon door te slikken, tot de orde van de dag over te gaan of die wandaden zelfs te begroeten met concessies naar vrede toe? In princiep eindigt elke oorlog op onderhandelingen, en dus kan je evengoed vroeger beginnen praten dan te wachten tot er een doorbraak is aan deze of gene kant. In de meeste van de oorlogen uit het verleden, waarvan we alleen de meest spectaculaire onthouden, kwam die doorbraak er trouwens niet eens.
Maar gaat dat princiep ook op als je met Al Qaeda, Hamas, of IS te maken hebt? Ze doen, als ‘islamo-fascisten’ zoals de Franse premier Manuel Valls ze ooit noemde, toch snel aan de nazi’s denken. Churchill heeft ook de Duitse steden tussen 1943 en 1945 laten platbombarderen, met een bijna perverse perfectionering naar zoveel mogelijk burgerdoden toe, en met vele honderdduizenden doden en immense verwoestingen tot gevolg. De geallieerden zouden daarvoor ongetwijfeld ook de atoombom gebruikt hebben moest ze vroeger klaar zijn geweest.
De militaire efficiëntie van die stadsbombardementen is altijd dubieus geweest. Maar de geallieerden hadden andere motieven: onderhandelen met Hitler leek hen onmogelijk, dus konden ze Berlijn enkel doen capituleren, iets waartoe ze ook in staat waren (die laatste voorwaarde is essentieel uiteraard). En het was zaak ditmaal de Duitse bevolking zelf te laten voelen dat de oorlog zich ook tegen haar kon keren. Dat leek zo te moeten, nadat ze – mede omdat Duitsland in 1918 niet veroverd was – na het Verdrag van Versailles geweigerd had de in wezen nochtans al desastreuze nederlaag te aanvaarden. Uit rancune bracht ze tien jaar later de extreme revanchist Adolf Hitler via verkiezingen aan de macht. Tussen de ruïnes van hun steden en bij massale hongersnood tussen 1945 en 1948 hebben de Duitsers dat ook begrepen, mede natuurlijk omdat minstens hun westerse overwinnaars heel ongewoon veel geld en eten gingen aanreiken aan de verslagen bevolking.
Macho-vrijheidsstrijder
Sommigen beweren nog steeds dat Hamas het extreme, maar onvermijdelijke product is van decennia Palestijnse onderdrukking. Ja en neen. Ja, omdat het zionistisch project dat nu bijna een eeuw geleden Israël creëerde, het altijd te vanzelfsprekend heeft gevonden dat joden massaal gingen wonen in een gebied dat al bewoond was (wat ook de vermeende historische aanspraken van beide partijen zijn). Neen, omdat alle Palestijnse leiders, gesteund door grote delen van hun bevolking, altijd gekozen hebben voor geweld als voornaamste verzetsmiddel, ook toen de tegenstander sterker bleek.
Een eerste maal gebeurde dat in 1948 toen men na de deling die was opgelegd door de Verenigde Naties een Arabische ‘bevrijdingsoorlog’ startte die faliekant afliep (foto: Arabische vluchtelingen toen, op weg naar Libanon). In de jaren zestig greep Yasser Arafat , de leider van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) naar het wapen van de terreur (denk aan de Olympische Spelen van 1972), toen nog vrij bescheiden naar hedendaagse normen. In de jaren zeventig probeerde zijn PLO zowel in Jordanië als in Libanon een staat in de staat te creëren, met gewapende afpersingspraktijken als dagelijkse routine, totdat ze daar met geweld werd verdreven. Twintig jaar geleden opteerde Arafat, weliswaar gekneld tussen de Israëli’s en Hamas, mee voor een onwezenlijke reeks van bloedige zelfmoordaanslagen in de Israëlische samenleving. Eén keer maar, in 1994, omarmde hij een vredesplan.
Er bestaat, bij de Palestijnen, maar ook de in de bredere Arabische wereld – zonder te willen veralgemenen – een stevige aanhang voor het modelbeeld van de macho-vrijheidsstrijder, de Che Guevara die alles opoffert in de strijd tegen Israël, en tegen de voormalige westerse kolonisator van het Midden Oosten. Een Gandhi of een Mandela moet er nog altijd opstaan. Iran profiteert daarvan: het vindt overal in de Arabische wereld genoeg kandidaat-zelfmoordenterroristen, iets waarvoor de blijkbaar meer gesofisticeerde Perzen zelf liever de neus ophalen.
Het heeft ertoe geleid dat in Israël het grootste deel van de publieke opinie twintig jaar geleden, na de reeks zelfmoordaanslagen met veel dode jongeren en de mislukking van de vredesovereenkomst van Oslo met Arafat in 1994, de hoop op een akkoord met Palestijnen en de overblijvende Arabische buren heeft opgegeven. Enkel Egypte kent vrede met Jeruzalem, sinds 1977. Dat alle Arabische landen ook zachtere of harde dictaturen zijn, nog meer na de mislukte Arabische revoluties van tien jaar geleden, verstevigt het vermoeden dat al die regimes geen baat hebben bij het verdwijnen van het tot gigantische proporties opgeblazen vijandbeeld dat het bestaan van noodtoestanden kan legitimeren.
Benjamin Netanyahu van zijn kant is de emanatie van dat Israëlisch afhaken. Zijn rechts-nationalistische strategie om het probleem enkel te omcirkelen en vooral niets te doen en niet te praten, is nu op een overduidelijke mislukking uitgelopen. Ze is de afgelopen twintig jaar echter ook duidelijk gedragen geweest door democratische meerderheden. Die gelatenheid en onverschilligheid groeit, na de Arabische terreuraanslagen van de afgelopen tien jaar in alle westerse landen, ook overduidelijk in de hele westerse wereld.
Dictaturen
Maar wat komt er in de plaats? Mogen we hopen dat het bloedbad ook allerlei blokkeringen kan opruimen? Noteer alleszins dat de rechtstreekse gesprekspartners schaars of wankel zijn. Met Hamas valt niet te praten. De Palestijnse Autoriteit (erfgenaam van Arafat) van Mahmoud Abbas is versleten, maar wel gematigd. Netanyahu zal wel van het toneel verdwijnen, maar de meerderheid achter hem niet noodzakelijk. Noteer ook dat wankele regeringen weinig autoriteit hebben om één lijn op te leggen. Zelfs doorheen het Israëlisch militair offensief in Gaza detecteer je verschillende doelstellingen: wil men alle bruggen opblazen, of laat men toch nog deurtjes open?. Voorlopig domineert – nog even? – de Netanyahu-lijn: terugslaan, de tegenstander weer in zijn kot krijgen, geen perspectief voor echt praten, misschien zelfs dat onmogelijk maken door – net als Hamas – veel bloed te laten vergieten.
Het zal vooral van buitenaf moeten komen. De Verenigde Staten uiteraard, maar die zijn nu al – ondanks hun nog formidabele economische en militaire macht – overstretched, met ook Oekraïne en Taiwan op de agenda. Met een heel oude, kwetsbare president, en een bijna even oude favoriet in de presidentsverkiezingen van volgend jaar, die veel meer nog dan vier jaar geleden wartaal begint uit te kramen zonder dat het hem schaadt bij de kiezers. China en India zouden, als powers to be en steeds gulziger importeurs van Arabische en Iraanse olie, mee in het bad moeten kunnen. Maar Washington gaat dat niet willen, want noch Delhi, noch Beijing heeft een band met Jeruzalem. Israël is een kind van het westen, en kan alleen overleven onder westerse hoede.
De enige bewegende factor is de Arabische wereld zelf. Ondanks alle kritiek die je nog kan uitoefenen op strategie en gedrag in die landen (en bij de betogende Arabieren bij ons), toch bewoog het enkel daar in het afgelopen decennium, met Koeweit, de Emiraten, Bahrein en Qatar. Die kozen voor business en welvaart in plaats van oorlog en strijd. Heel vaak doen ze dat zelfs in een fanatiek kopiëren – van het Louvre tot de Premier League - van wat in het westen als prestigieus geldt. Zo kwamen ze vanzelf tot voorzichtige verstandhouding met Israël. Saoedi-Arabië ging voor 7 oktober dezelfde weg op, zocht hulp bij het maken van een kernbom tegenover die van Iran, in ruil voor toenadering tot de Israëli’s.
Maar het is allemaal fragiel natuurlijk. De impuls tot toenadering kwam ook uit angst voor de machtsontplooiing van Iran, dat Libanon en Syrië controleert, en grote invloed uitoefent in Irak. In Teheran regeert een wankel en versleten regime van ouwe, bekrompen, uiteraard louter mannelijke pastoors, dat zich afschermt met een tot de tanden bewapende en uitermate gewelddadige pretoriaanse wacht. De Palestijnse kwestie – van doorgaans soennitische en een beperkte aantal christelijke Arabieren dus, niet van in meerderheid sjiitische Perzen – dient daar als bewijs van zuivere trouw aan de islam, waarmee het regime van de oude mollahs zich legitimeert.
Iran heeft waarschijnlijk ditmaal minder een hand gehad in de Hamas-aanval dan men zou vermoeden: massale wapenleveringen en veel geld vooraf uiteraard, maar haast zeker geen groen licht. Verwacht daar echter geen gematigdheid. Verwacht ook geen doorbraak naar democratie en mensenrechten bij de Arabische overburen aan de Perzische Golf de dag dat het priesterregime in Teheran in elkaar stort. Hoop enkel een beetje dat Iran als externe vijand Israël als legitimering van Arabische dictaturen kan vervangen.
Vluchtelingen
Scenario’s voor vrede daarentegen hoeven niet meer uitgevonden te worden. Ze zijn bekend, uit het verleden. Men heeft vroeger het idee van de gebiedsruil tussen Israël en een echte Palestijnse staat al verregaand verkend. Israël wil af van het risico dat binnen zijn huidige grenzen een Arabische meerderheid groeit. Dan zal het wel ook zijn kolonisatiepolitiek op de Westelijke Jordaanoever moeten afbouwen, iets waartoe er wel wat lijkt te bewegen sinds 7 oktober.
Een vredesverdrag moet dan een mix worden van kleine stukjes Israël die men afstaat aan de Westbank, omdat de bevolking er overwegend Arabisch is, en kleine stukjes Westbank die men aan Israël hecht omdat er veel kolonisten zijn. Daar bovenop komen dan sterke financiële impulsen voor andere groepen om naar de staat te verhuizen waar hun volksgenoten wonen, vooral dan de veel te talrijke joodse kolonisten op de Westbank. Iets gelijkaardigs zal moeten gebeuren in Gaza, in zijn geheel of – wat waarschijnlijker is – in stukjes.
Het gaat om een operatie die alleszins gespreid zal moeten worden over tien, misschien twintig jaar. En die veel internationaal geld zal opeisen om zeker voor de Palestijnen welvaart te creëren, en voor nog lang een veiligheidsmacht te financieren van Israëli’s en Palestijnen die het risico op verdere aanslagen tot een minimum kan beperken. Amerika, Israël, de Palestijnse Autoriteit en Saoedi-Arabië zijn in dat spel de hoofdrolspelers. Iran blijft de risicofactor, al dan niet met steun van Vladimir Poetin en minstens sympathie van Xi Jinping.
Het nodige geld zou niet echt een probleem moeten zijn. Het in 1948 opgerichte VN-Agentschap UNRWA onderhoudt nog steeds vijf miljoen Palestijnse vluchtelingen van toen, of beter gezegd: diegenen die in princiep hun erfgenamen zijn. Driekwart van de financiering komt van Europa en de Verenigde Staten, niet van de Arabische landen, waarvan er inmiddels toch ook een half dozijn echt rijk zijn. Ruim de helft van die vijf miljoen gesubsidieerde Palestijnen miljoen leven in Jordanië (vooral), Syrië en Libanon. De helft van de bevolking van Gaza leeft van steun van UNRWA.
Er rijzen daar terecht veel vragen bij. Zijn er naast die bestendiging van het vluchtelingenstatuut ook pogingen ondernomen om het aantal geleidelijk te verminderen (zovelen zijn geëmigreerd naar andere Arabische landen en nog meer als asielzoekers in Europa)? Heeft UNRWA niet een bescheiden welvaartsbeleid geleverd waardoor Hamas – nog steeds de vijftien jaar geleden verkozen regering van Gaza – zich kon concentreren op wapens, raketten en tunnels? Moeten de Europese Unie en de VS die financiering dan niet geleidelijk afbouwen of op zijn minst heroriënteren?
Tenslotte is er de kwestie van de gijzelaars van 7 oktober, ruim tweehonderd nog altijd. Naarmate de Israëlische regering duidelijk maakt dat ze geen gevangenen wil maken onder de Hamas-krijgers lijkt ze er zich ook bij neer te leggen dat er weinig kans is dat ze die gijzelaars levend zal terugzien. Hamas heeft er een handvol laten gaan, als geste van goede wil. Misschien zal het op andere momenten nog de nood voelen om te ruilen. Maar de kans is klein.
Rondjes
Anthony Blinken is vandaag de centrale figuur. Zijn voorganger Henry Kissinger – dit jaar 100 geworden - detecteerde in 1973, net als de toenmalige Israëlische premier Golda Meir, vrij snel dat de Egyptische president Sadat niet op dwaze verovering uit was, maar op een simpele demonstratie dat Arabische legers het Israël ook moeilijk konden maken. Ze lazen dat in de Egyptische operaties op het terrein. Het bleek te kloppen en de toenadering tot Sadat, tot dan in het kamp van Moskou, volgde heel snel. Hamas heeft op afschuwelijke wijze gedemonstreerd dat Israël bij de status quo niet veilig is, maar wil dat haast zeker niet als hefboom gebruiken voor vrede, net zomin als zijn sponsor in Teheran.
En dus draait Blinken de obligate rondjes, met wat afvijlen van de scherpste kantjes links en rechts. Hij hoopt, ongetwijfeld zoals velen, dat ook deze storm weer overwaait, in afwachting van een echte kans op een doorbraak zoals Kissinger die destijds op zijn bord zag vallen. Er is tot nu toe duidelijk aarzeling bij Teheran om echt te escaleren. De al dan niet aangemoedigde betogingswoede in Arabische en moslim-landen blijft binnen te perken, tenzij in de Europese hoofdsteden. Als Israël zijn aanval in de tijd kan spreiden om het bloedbad onder de waterlijn te houden, kan dat zo blijven. Tot op het kritieke moment natuurlijk dat Hamas helemaal vernietigd lijkt te zullen worden, en het uitkijken wordt of Teheran dat wel slikken kan.
Een echte vrede nadien maakt hopelijk kans, maar blijft tot nader order hopen op een klein diplomatiek mirakel. Veel waarschijnlijker is het scenario dat in het Nabije Oosten al driekwart eeuw opgeld maakt. Nadat iedereen weer voldoende doden heeft getankt om te begraven, likken alle partijen een paar jaar hun wonden, in schijnbare rust. Om dan na verloop van tijd alle frustraties opnieuw te laten uitbarsten in een zoveelste zorgvuldig voorbereide orgie van geweld.
De koning benoemt ...
24 oktober 2023
De benoeming van de magistraat Paul Van Tigchelt tot nieuwe minister van Justitie heeft aanleiding gegeven tot kritiek dat opnieuw iemand zonder parlementair mandaat in de regering werd gehaald. Die kritiek etaleert ten dele een gebrek aan kennis van de grondwet en de aard van een parlementair regime, maar duidelijk ook een verlangen naar meer en een beter functionerende democratie.
Grondwettelijk is er niets fout aan de benoeming van een niet-parlementair in de regering. ‘De federale uitvoerende macht berust bij de koning’, zo bepaalt artikel 37 van de Belgische grondwet. ‘De koning benoemt en ontslaat zijn ministers’ staat in artikel 96 (let op zijn ministers).
Scheiding der machten
Wie zijn institutionele geschiedenis wat kent, weet waar dat vandaan komt. Het princiep van scheiding der machten werd al aan het einde van de 17de eeuw – niet toevallig in Holland en in het zog van de Brits-Hollandse koning-stadhouder Willem III – geformuleerd door de Engelse filosoof John Locke, die het vanaf 1689 meteen in de praktijk zag gebracht in Westminster. De rechterlijke macht moest onafhankelijk zijn van de politieke (en transparant!). En die politieke macht was opgedeeld in strikt gescheiden wetgevende en uitvoerende macht.
Allen moesten het ‘algemeen belang’ dienen. Maar de uitvoerende macht kon daarvoor ook machten uitoefenen die niet door wetgeving geregeld waren, op voorwaarde dat het doel het algemeen belang bleef, aldus Locke. De wetgever waakte op wetgeving en begroting, en, net als de rechterlijke macht, op de inperking van de willekeur van koning en overheid, de uitvoerende macht dus. De drie leden van de macht hadden dus verschillende taken, ook inzake controle van elkaar, maar hetzelfde doel.
Montesquieu, de Franse filosoof, diepte die staatstheorie een halve eeuw later verder uit. Daarbij was het voor hem en Locke duidelijk dat de uitvoerende macht het prerogatief van de koning bleef, met die beperking dat als de koning en/of zijn ministers al te zeer het algemeen belang verwaarloosden of schonden het volk het recht had ze af te zetten. Uit dat laatste is dan geleidelijk het beginsel van de ‘ministeriële verantwoordelijkheid’ gegroeid.
Dat idee stond centraal in de opstand van de Belgen in 1830 tegen koning Willem I – en vooral tegen zijn onaantastbare minister van Justitie van Maanen, die van 1815 tot 1842 de rechterhand van de Nederlandse vorst was. De ministers in België werden voortaan ‘verantwoordelijk’ voor de daden van de koning, van de uitvoerende macht dus. Het staat zo nog steeds in artikel 88 van de grondwet, met een ouderwetse genitief: ‘de persoon des konings is onschendbaar; zijn ministers zijn verantwoordelijk’.
Extra-parlementaire ministers kwamen er in ons land vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen koning en establishment toch moeite hadden een wetgevende macht te vertrouwen die gekozen was op basis van het algemeen stemrecht en dus veel socialisten telde en wat radicale christendemocraten en flaminganten
Ministeriële verantwoordelijkheid betekent dat elke regering maar kan functioneren als ze het vertrouwen heeft van een meerderheid in het parlement. Ze betekent ook dat elke individuele minister door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen – en dus ook bij meerderheidsbesluit doorgestuurd - voor zijn of haar beleid (want de regering is in ons systeem in princiep niet zozeer een collectief dan wel een groep van individueel verantwoordelijken).
Die druk, die zich vertaalde in de procedure van parlementaire interpellaties met een eindstemming over het antwoord van de minister, moest er op zijn beurt voor zorgen dat ‘de koning’ (en met hem de hele overheid) geen beslissingen nam die niet – via zijn handtekening - gedekt waren door een minister. De regering kan wel formele besluiten nemen – via Koninklijke Besluiten – die geen parlementaire goedkeuring behoeven, maar binnen strikt door de grondwet afgelijnde perken.
Ter vergelijking: de Amerikaanse grondwet van 1789 creëerde een electorale scheiding: de koning was er afgeschaft, dus moest men een president verkiezen, die, eens verkozen, zijn regering volledig autonoom kon samenstellen, en enkel zijn wetten – inbegrepen de begroting – aan het verkozen parlement moest voorleggen. Nadien werd die scheiding wel wat afgezwakt door de zogeheten Impeachment-procedure (voor het eerst toegepast in 1974) en de hearings in de Senaat bij de benoeming van een minister. Het Europees Parlement vandaag kent voor de aanduiding van de leden van de Commissie wel hearings, en heeft ook een Impeachment-procedure voor de gehele Commissie, maar kent geen ‘ministeriële verantwoordelijkheid’ voor individuele Commissarissen, en dus ook geen interpellatie-procedure.
Koning
Die scheiding der machten betekent dus ook dat de uitvoerende macht niet democratisch hoeft te zijn, wel het vertrouwen moet krijgen van het parlement. Zij kan enkel wetten kan laten goedkeuren die door een meerderheid van het parlement worden gestemd. En zij kan enkel ministers handhaven waarvan het beleid niet formeel door het parlement wordt weggestemd. Vandaar dat de koning die ministers best benoemt uit de meerderheid die na verkiezingen ontstaat. Ze kiezen uit het parlement is daarentegen geen verplichting. Maar het helpt aan de stabiliteit, gezien de benoeming tot minister voor de meeste volksvertegenwoordigers een promotie betekent. Ze afwijzen ontstemt hen doorgaans.
De Belgische koningen hebben lang gevochten om zoveel mogelijk vrijheid te behouden bij de benoeming van ‘hun’ ministers. Ze pikten in de negentiende eeuw zelf de formateur van een regering uit de kleine kring van leidende notabelen van de winnende fractie, konden hun eigen kandidaten voor sommige ministerposten doorduwen en kandidaten van die formateur weigeren. Daarbij hoefden ze zelden buiten het parlement te gaan. Het cijnskiesrecht maakte dat de meeste Kamerleden notabelen waren, terwijl de Senaat volgestouwd bleef met edellieden, geestelijken, grootgrondbezitters en industriëlen. Voor de periode voor 1914 is Sylvain van de Weyer (op de foto: zijn standbeeld in leuven, dat er inmiddels van de aardbodem is verdwenen, al is er wel een brasserie met zijn naam aan het station) in 1845 vermoedelijk de enige niet-verkozen regeringsleider geweest (een ‘premier’ was er formeel niet voor 1918).
Het is – dat is men inmiddels ook vergeten - tegen die koninklijke invloed, en al wat daarmee gepaard ging van zelfbediening door het establishment rond het hof, dat politieke partijen zijn uitgebouwd als structuren om de druk van de kiezer op de verkozen vertegenwoordigers te vergroten. Leopold I moest al in 1847 een eerste keer aanvaarden dat hij de formateur moest kiezen uit een hem niet zo sympathieke meerderheid (Charles Rogier en de liberalen). Naarmate de wetgevende macht steeds beter - en ten laatste sinds de late invoering van het vrouwenstemrecht in 1948 – democratisch gelegitimeerd geraakte, heeft die zijn greep op de uitvoerende macht altijd vergroot, ten koste van de koning en al wat daarrond hing.
Toch zijn constitutionalisten in hun beschrijving van het parlementair stelsel ook altijd huiverig geweest om wetgevende en uitvoerende macht bijna helemaal te laten samenvallen. Er was de – formeel wat in onbruik geraakte notie – dat een verkozene des volks ‘de natie’ vertegenwoordigde, en niet alleen zijn kiezers, zijn partij, zijn lobbies. Dat staat trouwens zo bijna letterlijk nog in artikel 42 van de grondwet.
Er zijn ook taken van een bestuur van een land die best (minstens tijdelijk) aan de transparantie van een parlement onttrokken blijven: van handelscontracten met dictaturen over militaire geheimen en (al dan niet breed te interpreteren) privacy-elementen in het personeelsbeleid van de overheid tot gewoon moeilijke onderhandelingen die enkel achter gesloten deuren naar een compromis kunnen leiden. Daarvoor kan de scheiding der machten in princiep nuttig blijven.
Extra-parlementairen
Nog tot in de jaren dertig van vorige eeuw zaten Belgische koningen af en toe de ministerraad voor. Zij presenteerden ook lange tijd, zoals de koningen in Groot-Brittannië en Nederland nog vandaag, het jaarprogramma van hun regering. Extra-parlementaire ministers kwamen er in ons land vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen koning en establishment toch moeite hadden een wetgevende macht te vertrouwen die gekozen was op basis van het algemeen stemrecht en dus veel socialisten telde en wat radicale christendemocraten en flaminganten.
Koning Albert, die met een huizenhoog prestige terugkeerde van het front in 1918, stelde toen een extra-parlementair aan tot premier: Leon Delacroix, de Brusselse advocaat van de koninklijke familie in allerlei betwistingen rond de erfenissen van Leopold II en tijdens de oorlog een sleutelfiguur in de hulpverlening aan de hongerende bevolking in bezet België. In 1921 deed Albert dat nog eens met de bankier Georges Theunis, die enkel gecoöpteerd senator was.
Eind 1925, tijdens een monetaire crisis na de eerste poging tot het vormen van een rooms-rode coalitie, stuurde hij Emile Francqui uit, vertrouwensman van Leopold II in Congo eerst en China nadien, tijdens de oorlog een sleutelfiguur in het bezette land, en na 1918 de onderhandelaar bij uitstek in Versailles en over de uitstaande schulden van België. Francqui droeg eind 1925 aan Albert de nieuwe premier voor, Henri Jaspar, in een regering waarin hij de sterke man werd, die de financiën van het land terug op orde zou brengen.
Die rol nam Francqui opnieuw op tijdens het dieptepunt van de economische crisis eind 1934, in het jaar voor zijn dood. De kersverse koning Leopold III riep toen Theunis terug als premier, met Francqui erbij. Beiden mislukten ditmaal, waarop Leopold in maart 1935 opnieuw een buitenstaander tot premier benoemde: de amper 42-jarige Leuvense prof in Financiën en vice-gouverneur van de Nationale Bank Paul van Zeeland. Hij drong die ook op toen de socialisten in de verkiezing van 1936 de grootste fractie werden. Zoals bekend geloofde Leopold zoals zovelen in de jaren dertig niet echt meer in goed bestuur via democratie.
De macht van de koning kromp gevoelig na de koningskwestie en het aftreden van Leopold in 1950. Toch waren het precies dan twee louter gecoöpteerde senatoren die premier werden van homogeen christendemocratische regeringen: Joseph Pholien van 1950 tot 1952 en Jean Van Houtte in de twee jaar nadien. Sedertdien zijn er geen extra-parlementaire premiers meer geweest.
Wel bleef Financiën een uitgelezen terrein voor dat soort benoemingen, blijkbaar vaak omdat men er zeker in moeilijker tijden een hoge mate van expertise verwachtte die men in het parlement niet vond. Bankier Camille Gutt, voor tijdens en vlak na de oorlog, was dat al. Hoogleraar en ambtenaar Franz De Voghel volgde hem op in 1945. Later in de crisisjaren 1980-81 waren er nog de kortstondige extra-parlementaire ministers Paul Hatry, Robert Henrion, Robert Vandeputte (1981). Gaston Geens, tot 1981 gecoöpteerd senator (en hoofd van de christendemocratische studiedienst CEPESS), was sinds 1974 staatssecretaris en minister van Begroting, werd van vanaf medio 1980 de eerste Vlaamse minister-president. Het is in die jaren dat het begrotingstekort volledig ontspoorde.
Mieke Offeciers kwam in 1992 in het eerste kabinet-Dehaene vanuit de studiedienst van het VEV (vandaag VOKA) op Begroting, en werd anderhalf later opgevolgd door gecoöpteerd senator Herman Van Rompuy. Koen Geens werd federaal minister van Financiën in 2013 als ex-kabinetschef van de Vlaamse minister-president en hoogleraar aan de Rechtsfaculteit in Leuven.
Nog bekende politici die als extra-parlementair begonnen, zijn Mark Eyskens (als hoogleraar in Leuven begonnen als staatssecretaris voor Ruimtelijke Ordening in 1976), Jean-Luc Dehaene (kabinetschef van de premier, vanaf 1981 minister van Sociale Zaken en meteen vice-premier) , en Philippe Moureaux (werd als hoogleraar geschiedenis en kabinetschef in 1980 minister van Binnenlandse Zaken).
Politieke crisis
Extra-parlementairen zijn dus niet nieuw. Alleen valt het op dat het in het kabinet De Croo toch wel een trend wordt. Annelies Verlinden (advocate) was er van in het begin bij, Hadja Lahbib (journaliste) kwam op Buitenlandse Zaken, nu is daar dus ook Paul Van Tighelt (magistraat) bij, drie extra-parlementairen op drie oerfuncties van een federale regering (Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Justitie, portefeuilles die al in 1830 bestonden in de eerste regering met zes leden). Bij de staatsecretarissen is de oogst nog groter, al dan niet na vervanging van de oorspronkelijke titularis: Nicole De Moor, Thomas Dermine, Alexia Bertrand (na Eva De Bleeker) en Mathieu Michel.
Dat gaat natuurlijk in tegen de hierboven gesignaleerde historische trend om de uitvoerende macht ook steeds meer democratisch te maken. De opstoot van extra-parlementairen is ook plots. Vermoedelijk moeten we er een zoveelste symptoom in zien van de steeds dieper wordende politieke crisis die België doormaakt. Die bestaat ook elders in West-Europa, al heeft ze bij ons nog een zich verscherpende communautaire dimensie bovenop. Sinds 2010 is bij ons continu de premier ook geen lid meer van de grootste fractie in het parlement, wat nochtans ook een democratische traditie is.
De benoeming van de extra-parlementair Van Tigchelt is dus zeker niet ongewoon of ongrondwettelijk, ze kadert wel in een toenemende crisis van de parlementaire democratie.
Polemiek om een oorlogsincident,
een eeuw later
20 oktober 2023
Het eerste slachtoffer van elke oorlog is altijd de waarheid, zo luidt een oud gezegde. Deze week kregen we daar nog eens een illustratie van, na de explosie dinsdag op een binnenplaats van het Al-Ahli Arab ziekenhuis in Gaza en al dan niet ruim 400 doden. Zo’n betwisting kan lang duren. Sinds een jaar of tien is opnieuw een honderd jaar oude controverse uitgebroken tussen hoofdzakelijk Belgische en Duitse historici. Onderwerp van hun polemiek zijn de Duitse slachtpartijen in België in de zes eerste weken van de Eerste Wereldoorlog in 1914.
Radio-zender Klara serveerde donderdag in het ochtendprogramma Ampersand, met de hulp van luisteraars, een cocktail van muziek die in en om de Eerste Wereldoorlog was gecreëerd. Daar zaten – voor het gedeelte na 11u dat ik kon beluisteren - behoorlijk wat verrassingen in, met Britse, Franse en Italiaanse componisten die in hun muziek het lijden van het kleine België evoceerden. Dat leverde zelfs een variatie op de Brabançonne op, vanwege Claude Debussy uit 1914. De absolute held in vele van die muziekverhalen was koning Albert, de ongelukkige monarch van het ongelukkige land.
Oorlogen creëren zeker in hun beginfase altijd felle emoties. In 1914 ging de felste wereldwijd naar het door de Duitsers overvallen België. Een klein, welvarend landje, de successtory van de negentiende eeuw, waar het zo aangenaam vertoeven was, zoals Stefan Zweig in de laatste dagen van juli in Oostende nog mocht ervaren. Een land dat nu overvallen was door één van de vijf mogendheden die het in 1831 een permanente en absolute neutraliteit hadden opgelegd.
Bovenal een land waarin de binnenrukkende Duitse legers in de eerste zes weken, vanaf de allereerste dag en quasi elke dag, en buiten de onmiddellijke vijandelijkheden om, dorpen en steden in brand staken en duizenden burgers, vrouwen kinderen en babies, voor vuurpelotons en machinegeweren sleepten om ze bij tientallen af te maken en hun lijken te laten rotten. De reden die het Duitse leger daar telkens voor aanhaalde was dat zijn soldaten, in strijd met het oorlogsrecht, door burgers waren beschoten, zogenaamde franc-tireurs of vrijschutters.
Het leverde een bijkomende schok op dat Duitsland, het land van Goethe en Beethoven, en ook zo’n land dat zich razendsnel ontwikkeld had in de voorgaande decennia, tot zoiets in staat was. De klap op de vuurpijl kwam er toen Duitse soldaten in de laatste week van augustus ook Leuven in de vernieling schoten en platbrandden, 270 burgers afknalden en bovenal de Universiteitsbibliotheek met honderden onvervangbare middeleeuwse boeken in brand staken en helemaal lieten uitbranden. Duitsers werden nu ‘Hunnen’, ook in geschriften van Angelsaksische en Franse cultuur-iconen. En het kleine België werd een dappere martelaar met een heroïsche vorst (zie het beeld hiernaast van het Parijse weekblad L’image de la guerre uit 1917, met koning Albert en koningin Elizabeth).
Het voedt mijn pijnlijke stelling dat ook de historici in West-Europa – veel academici inbegrepen – zich in de aanslepende politieke en economische crisis sinds vijftien jaar weer dieper achter de nationale grenzen gaan verschansen
Dat riep dan weer een reactie in het leven waarbij aardig wat academische en culturele coryfeeën in Duitsland publiekelijk het Vaterland gingen verdedigden en de officiële Duitse versie van de feiten in België uitdroegen. Tevergeefs overigens, want de publieke verontwaardiging wereldwijd over de barbarij was zo groot dat zelfs de Duitse legerleiding medio september besefte dat men de zogeheten ‘bestraffingen’ beter stopzette. De schade aan het Duitse image geraakte nooit meer hersteld, zeker niet toen twee decennia later in Berlijn de nazi’s aan de macht kwamen van wie dat soort geweld en moord de core business was. Louis Tobback, de burgemeester van Leuven, gebruikte bij de herdenking in 2014 het terechte beeld dat in zijn stad honderd jaar eerder de weg naar Auschwitz was geopend.
Polemiek
Vooral bleef de polemiek over de al dan niet vermeende aanleiding van de franc-tireurs duren, tot nog een stuk na vijftigste verjaardag van de gebeurtenissen. Ze werd gevoed door omstandige rapporten die zowel België als Duitsland opstelden vanaf 1915 en tot diep in de jaren twintig. Ze leveren een overvloedige bron aan informatie op voor historici, zijn vaak ook met behulp van toenmalige historici geschreven en proberen allemaal een indruk van feitelijkheid en sereniteit te wekken.
Toch mag men niet vergeten dat ze een concreet doel hadden: de Belgen wilden in 1919 op de vredesconferentie van Versailles zo hoog mogelijke herstelbetalingen afdwingen van de Duitsers (of territoriale compensatie zoals ze uiteindelijk een beetje verkregen met Eurpen-Malmedy). Berlijn wilde uiteraard de argumenten daarvoor minimaliseren.
Pas vanaf de jaren zestig begonnen Duitse historici zich ook openlijk af te vragen of het verhaal over de schietpartijen door Belgische burgers niet overroepen was. Sommigen onder hen gingen in de decennia nadien ook min of meer de Belgische stelling aanvaarden dat er eigenlijk nooit zogenaamde vrijschutters waren geweest. Misschien had men gendarmes verkeerdelijk voor burgers gehouden. De Belgische Rijkswacht, die was voortgekomen uit de voormalige Burgerwacht van de revolutie van 1830, was in 1914 (en tot aan de politiehervorming van 1998) een militaire eenheid, en vocht mee.
Die evolutie leidde eind van de 20ste eeuw tot een internationaal – ook door Belgische en Duitse autoriteiten – gesubsidieerde doorwrochte studie van twee specialisten van de Eerste Wereldoorlog, John Horne en Alan Kramer, beiden verbonden aan het Trinity College in Dublin. Zij namen alle vroegere publicaties, documenten en archieven door en publiceerden in 2001 het resultaat daarvan onder de titel German Atrocities, 1914, a History of Denial.
Hun conclusie luidde dat er geen bewijzen zijn van vrijschutters, maar ook niet – mede doordat vele archieven van Duitse eenheden van toen in de Tweede Wereldoorlog zijn vernield - van formele Duitse bevelen in de eerste dagen van de oorlog om met de brutaalste voet vooruit op de Belgische bevolking in te hakken. Ze spraken een vermoeden uit dat alleszins de eerste slachtpartijen zijn ontstaan uit de opgespannen sfeer in het Duitse leger.
Dat had zich immers tot doel gesteld in veertig dagen een omsingeling van Parijs te realiseren. Het had gehoopt dat de Belgen nauwelijks weerstand zouden leveren. Daarbij zouden wel oude en bekende verhalen over Franse franc-tireurs in de Frans-Pruisische Oorlog van 1870-71 bij de Duitsers in de hoofden gespeeld hebben. De vermoeidheid van de lange marsen en soms ook dronkenschap door het warme weer, deden de rest.
Revanchisme
Case closed at last, zo leek het. In 2001 kwam voor het eerst een Duitse gezagsdrager – de minister van Defensie Rudolf Scharping – een herdenking in Dinant bijwonen (waar in 1914 ruim zeshonderd burgers werden afgeslacht) en er namens zijn land zijn excuses aanbieden. Maar bij herdenkingen van het begin van de oorlog vanaf 2014 gingen twee Duitse historici, beiden zeventigers, de ene een leraar (Gunter Spraul, Der Franktireurkrieg), de andere een prof in Californië (Ulrich Keller, Schuldfragen) frontaal het werk van Horne en Kramer aanvallen.
Ze konden – als we de recensies mogen geloven, want we moeten zelf de werken nog lezen - blijkbaar wel hard maken dat die behoorlijk slordig waren geweest met de situering van Duitse eenheden tijdens de inval, en dus ook over hun betrokkenheid bij sommige slachtpartijen. Tegelijkertijd wezen critici erop dat beide Duitsers hun thesis dat er wel degelijk vrijschutters waren geweest amper onderbouwden, en dat hun werk ook vol slordigheden zat. Bovenal hadden ze de historici van de West-Duitse Bondrepubliek van de jaren zestig en zeventig systematisch ervan beschuldigd dat die al te snel de schijnbare internationale consensus hadden aanvaard dat Berlijn de zwarte piet moest dragen van de Eerste Wereldoorlog.
De polemiek deed ook Belgische historici in de pen kruipen, net als Horne en Kramer uiteraard, soms met de niet altijd even academische suggestie over een algemene terugkeer bij onze oosterburen naar de revanchistische historiografie van de jaren dertig. Het voedt mijn pijnlijke stelling dat ook de historici in West-Europa – veel academici inbegrepen – zich in de aanslepende politieke en economische crisis sinds vijftien jaar weer dieper achter de nationale grenzen gaan verschansen.
Gelukkig zijn er in beide kampen ook lui die de sereniteit trachten te bewaren. Die houden in grote lijnen vast aan de poging tot consensus zoals Horne en Kramer die formuleerden. Tegelijk aanvaarden ze dat de twee inderdaad wel wat vergissingen hebben gemaakt en dat er dus verder onderzoek nodig is, onder meer inzake een grondige vergelijking met wat aan andere fronten in Europa in 1914 is gebeurd.
Geweren
Ikzelf volg die kwestie al decennia, ongetwijfeld ook omdat ze in mijn jonge jaren nog leefde in beide takken van mijn familie (in en om Leuven en in en om Eupen). Mijn informatie is zeker al grondig, maar uiteraard ook niet volledig. Ik heb inderdaad nog nooit een volwaardig bewijs van vrijschutters gezien – al zal ik de twee Duitse werken eens grondig nalezen – en ook geen van een bewijs van een Duits bevel tot moorden. Ik neig naar de ‘psychologische’ hypothese van Horne en Kramer.
De sleutel zit volgens mij niet in de grote slachtpartijen van Aarschot, Leuven, Dinant, Andenne en Tamises, die allemaal in de tweede helft van augustus plaatsvonden. Toen stonden de Duitse kranten al bol van de verhalen over franc-tireurs ,en die versterkten dus nog de neiging tot ‘represailles’ bij lokale bevelhebbers en tot in het Duitse opperbevel toe. Veel eerder moet men de eerste slachtpartijen in de provincies Luik en Luxemburg in de eerste en tweede week uitbenen, in al hun details.
Mij is bij een paar getuigen van die eerste dagen – een Duitse officier, een Nederlandse journalist uit Maastricht - opgevallen dat die vertellen over een totale paniek bij de eerste vuurgevechten. Het heeft me doen vermoeden dat de Belgische geweren – van het kwaliteitsmerk FN Herstal – misschien wel de oorzaak waren. Die schoten toen 1 km ver, veel verder dan de halve kilometer die men in de decennia voordien maximaal haalde.
Een neveneffect was dat die kogels sneller troffen dan het geluid, dat een fractie achterna hinkte. Je hoorde of zag dus niet waar de dood toesloeg en waar ze vandaan kwam. Misschien lag daar de reden voor de grote paniek. Het contrast met de euforie van de dagen van het uitbreken van de oorlog kon ook niet groter zijn. Heeft dat dan het gevoel doen ontstaan dat men door burgers als sluipschutters werd beschoten?
De lectuur van de heruitgegeven honderd jaar oude dagbladen van Het Laatste Nieuws in 2014 leerde me ook dat de journalisten toen, ondanks soms waanzinnig foute berichtgeving, toch ook getuigenverslagen neerpenden die behoorlijk wat info bevatten. Misschien moeten men de pers van die eerste veertien dagen eens goed uitbenen, vooral in Luik en Luxemburg, in Nederlands-Limburg en het Duitse Rijnland vlak achter de grens (Aachener Zeitung bv.). Ik heb me voorgenomen dat ooit eens te doen, maar een ouder wordende mens beseft steeds scherper dat men altijd meer plannen maakt dan men kan waarmaken.
In ieder geval is de kwestie van de ‘vrijschutters’ van 1914 en de Duitse wandaden blijkbaar nog altijd niet helemaal opgelost. Ze is en blijft voor een stuk ook wel relatief. Want er was uiteraard geen enkele gegronde reden te bedenken voor het pure afsclachten van waarschijnlijk wel zesduizend Belgische burgers. En de systematische plundering van het kleine landje door de Duitsers tussen 1914 en 1918 was een minstens even erge oorlogsmisdaad. Waren de Amerikanen van Herbert Hoover toen niet te hulp geschoten, dan zouden er zeker honderdduizenden Belgen gewoon van honger zijn gecrepeerd, door Duits toedoen.
Het diepe geweld achter de gebeurtenissen van toen verklaart ongetwijfeld mee waarom de emoties ruim een eeuw later nog een beetje kunnen oplopen, zeker onder historici en daardoor ook soms nog heel sporadisch in de media (van Der Spiegel tot De Standaard). Reserveer inmiddels nu al uw plaatsen voor het grote debat tussen Israëlische en Palestijnse historici over het ziekenhuis van Gaza … in het jaar 2133.
Oorlog, olie en het
einde van de groei
5 oktober 2023
Wie al oud genoeg is om zich Golda Meir te herinneren, de tot nog toe enige vrouwelijke premier van Israël, moet deze dagen naar Nederland om de Britse actrice Helen Mirren te zien schitteren. Zij speelt Golda in de uitstekende gelijknamige film over de zogenaamde Jom Kippoeroorlog net vijftig jaar geleden. Veel breder dan de film herinneren we ons dat die oorlog in West-Europa het einde inluidde van een kwarteeuw economische opbloei. Zo begon een langdurige recessie, de zwaarste na de Tweede Wereldoorlog tot aan die van 2008.
Het was op zondag 6 oktober 1973 om 14u in de namiddag lokale tijd dat zowel het Egyptische als het Syrische leger met vliegtuigen, tanks en grote troepenmachten hun bestandslijn met Israël aanvielen. Na drie oorlogen in minder dan twintig jaar tijd lag die grens met Egypte aan het Suez-kanaal, met Syrië op de Golan-hoogte op nog geen zeventig kilometer van het centrum van Damascus. De Israëli’s hadden de laatste oorlog in juni 1967, die amper zes dagen duurde, verpletterend gewonnen.
Het offensief verraste de Israëlische regering van premier Golda Meir op één van de belangrijkste joodse feestdagen, Jom Kippoer, waarop het openbare leven helemaal stilvalt. Golda Meir, van de Labourpartij, was 75 op dat moment en sinds maart 1969 aan de macht, nadat haar voorganger plots was overleden. Ze was geboren in Kiev. Toen ze tien werd trok ze met haar ouders via de Red Star Line van Antwerpen naar de VS. Op haar 23ste verhuisde ze, met haar man, naar het Brits mandaatgebied Palestina. Ze was, zoals de film goed benadrukt, kettingrookster en toen al in behandeling voor kanker.
Haar regering, de geheime dienst Mossad en de legerleiding hadden wel goede indicaties en informatie doorgekregen dat een aanval nakende was. Maar ze twijfelden tot de laatste minuut aan de logica van een dergelijk opzet en aan het lef van de Arabieren. Zoals zou blijken, waren het Syrische en Egyptische leger inderdaad nog altijd geen partij voor het Israëlische. Maar men schatte verkeerd in waar vooral Kaïro op aanstuurde.
De Egyptische president Anwar Al-Sadat, 55, gold tot op dat moment als een praatjesmaker. Hij was kolonel in het Egyptisch leger en had mee de staatsgreep georganiseerd die in 1953 een einde had gemaakt aan de door de Britten gecontroleerde farao-dynastie. Hij was in 1970 de overleden president en kolonel Nasser opgevolgd, het brein achter de staatsgreep en sinds de nationalisering van het Suez-kanaal in 1956 de absolute held van alle Arabieren. Sadat was er in drie jaar in geslaagd zijn oorlog voor te bereiden, ook door dwaalsporen te creëren zoals het brutaal wegsturen van alle Sovjet-adviseurs in zijn land. Hij had Hafiz- al Assad overtuigd mee te doen, 63 en sinds 1963 de sterke man van het militair regime in Damascus. Assad is de vader van Bashir, de huidige dictator van Syrië.
‘Schlagerzanger Vader Abraham (Pierre Kartner) scoorde in die dagen met een megagrote karnavalhit over de toenmalige premier Joop Den Uyl (‘Den Uyl is in den olie’), dat hij samen met het parlementslid Boer Koekoek zong, een populist avant la lettre’
Het Arabisch militair offensief was drie dagen lang een fors succes. De Syriërs heroverden een groot deel van de Golan-hoogte die ze in 1967 verloren hadden. Ze naderden het Meer van Galilea (waar Christus in de florissante stadjes aan de oever een groot deel van zijn prediking zou hebben verricht), op zo’n 120 km van de toenmalige Israëlische hoofdstad Tel-Aviv. De Egyptenaren slaagden er in op een vijftal plaatsen het Suez-kanaal over te steken en tot twintig kilometer diep op het schiereiland Sinai door te dringen. Daar hielden ze opvallend halt, omdat ze dan nog onder de dekking van hun luchtafweerrraketten bleven.
Tegenaanval
Henry Kissinger, die toen net ook formeel minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten was geworden, beschrijft in zijn memoires dat hij snel doorhad dat Sadat zijn strategisch doel al bereikt had: de blamage van 1967 wegvegen door aan de hele wereld te demonstreren dat de Arabieren Isräel militair ook pijn konden doen. Eens dat doel bereikt, kon hij hopen dat de Israëli’s hem als volwaardige gesprekspartner zouden accepteren in onderhandelingen die Washington zou leiden. Kissinger begreep dat Egypte nood had aan economische steun, die het westen beter dan de Sovjetunie kon aanreiken. De film suggereert dat ook Golda Meir dit snel doorhad.
In wezen overtrof het succes van de Arabieren de eigen verwachtingen. Meer dan een derde van de Israëlische luchtmacht werd afgeschoten met raketten van Sovjet-makelij. Zo’n vijfhonderd Israëlische tanks gingen verloren. De regering van Golda Meir zette druk op Kissinger om snel nieuwe vliegtuigen en wisselstukken voor de tanks te leveren, wat met wat aarzelingen in Washington ook gebeurde.
De Israëli’s brachten vanaf 9 oktober beide offensieven tot staan. Ze opteerden dan voor een snelle herovering van de Golan-hoogte. De gevechten waren daar in de eerste dagen desastreus geweest voor Israël, wat minister van Defensie Moshe Dayan, de held van 1967, even deed overwegen de atoombom in te zetten. Golda Meir wilde er niet van horen. De tegenaanval op Syrië kwam op gang, en op 11 oktober overschreden de Israëli’s de oude bestandslijn. Ze rukten in de daaropvolgende dagen op tot zo’n 40 km van Damascus, dat ze met hun artillerie begonnen te bestoken.
In het westen begreep Sadat dat Israël zijn tegenoffensief in eerste instantie op Syrië richtte. Hij gaf op 14 oktober zijn troepen het bevel verder op te rukken in de Sinai. Het bekwam hem slecht. De Israëli’s ontdekten een zwak verdedigd gebied in het midden van het front. Ze staken daar vanaf 14 oktober het Suez-kanaal weer over, met generaal (en latere premier) Ariel Sharon als één van de architecten van de doorbraak. Ze bouwden dit bruggenhoofd, na vaak bijzonder heftige gevechten, uit tot een gebied dat tegen 24 oktober van Ismaïla tot Suez – of over de hele zuidelijke helft van het kanaal – zo’n 50 km diep op Egyptisch grondgebied reikte. Kaïro zelf lag 100 km verder. Door dat maneuver was ook het Derde Egyptische leger, met 30.000 soldaten nog steeds in de Sinaï, omsingeld.
Onberekenbaar
Moskou en Washington hadden de eerste week vooral toegekeken, in de hoop dat de oorlog in het voordeel van de eigen bondgenoot zou evolueren. Maar dan nam de nervositeit toe, mede omdat beide hun wapenleveringen opvoerden. Op 19 oktober trok Henry Kissinger naar Moskou voor overleg na daartoe te zijn uitgenodigd door Sovjet-partijleider Leonid Breznjev. Drie dagen later geraakten beide supermogendheden het eens over een resolutie bij de Verenigde Naties om een staakt-het-vuren op te leggen.
Maar Israël zette zijn voet dwars in de toepassing ervan, omdat het zijn omsingeling van het Derde Egyptische leger nog wilde voltooien. Breznjev stelde daarop Kissinger voor om gezamenlijk een strijdmacht te sturen om het bestand op te leggen. Washington weigerde. In de nacht van 24 op 25 oktober kwamen in de Amerikaanse hoofdstad steeds duidelijker indicaties binnen dat de Russen zeven divisies aan luchtlandingstroepen klaarmaakten. Kissinger vroeg uitleg, kreeg geen duidelijk antwoord, en liet dan alle Amerikaanse strijdkrachten in verhoogde staat van paraatheid zetten.
De Amerikaanse president Nixon, zelf al zwaar getroffen door het Watergate-schandaal dat hem negen maand later tot aftreden zou dwingen, waarschuwde Moskou langs diplomatieke kanalen voor ‘de onberekenbare gevolgen’. Kissinger haalde uit tijdens een persconferentie, liet echter tegelijk een opening door VN-blauwhelmen als alternatief voor te stellen. Daarover bereikte men op 30 oktober een akkoord. Diezelfde dag begonnen Egyptische en Israëlische generaals in een tentenkamp op de inmiddels gerespecteerde nieuwe bestandslijn op km 101 op de weg van Kaïro naar Suez overleg over de verdere uitvoering van de wapenstilstand. Het was de eerste rechtstreekse dialoog tussen Arabieren en Israëli’s sinds het ontstaan van Israël in1948.
Het pokerspel tussen de supermogendheden komt nauwelijks aan bod in de film Golda, die voor de rest wel heel getrouw het verhaal aan Isräelische zijde weergeeft, met de premier als ankerpunt. Heel even gaat de prent op het einde in op wat later volgde: de onderhandelingen tussen Egyptenaren en Israëli’s met vooral het zeer emotionele bezoek van Sadat aan Israël in 1977 en finaal het vredesakkoord van 1978 dat nog altijd stand houdt. De Egyptische president had zijn doel bereikt. Daarvoor waren aan beide zijden samen minstens twaalfduizend soldaten gesneuveld. Sadat zelf werd op 6 oktober 1981 vermoord door islamistische officieren van zijn eigen leger, tijdens een parade ter herdenking van de militaire doorbraak van acht jaar eerder.
Recessie
Ook maar zijdelings in de film komt het gegeven aan bod dat ons, in West-Europa, het hardst trof. Sadat had van in het begin gerekend op een olieboycot van het westen door de Arabische oliestaten – vooral Irak, Koeweit en Saoedi-Arabië – en het Iran van de sjah van Perzië. Het oliewapen was eerder al uitgetest in de oorlog van 1956. Op 16 en 17 oktober kondigde het oliestatenkartel OPEC (Organisation of the Petroleum-Exporting Countries) inderdaad een reeks maatregelen aan.
De prijzen op een al krappe markt gingen met 70 % omhoog. OPEC kondigde een verkoopverbod af voor de VS, Nederland en Zuid-Afrika als voornaamste bondgenoten van Isräel, en voor Portugal omdat het met de Azoren had bijgedragen tot de luchtbrug met Amerikaanse wapenleveringen aan Tel-Aviv. Bovendien beloofden de OPEC-landen een verdere inkrimping van de productie met 5 % voor elke maand dat de sinds 1967 bezette gebieden in Isräelische handen bleven.
Japan importeerde 90 % van zijn olie uit het Nabije Oosten en boog meteen als een knipmes om de Arabische standpunten uit te dragen. Europa, iets minder afhankelijk, deed dat wat schoorvoetend, tenzij het hard getroffen Nederland natuurlijk. Schlagerzanger Vader Abraham (Pierre Kartner) scoorde in die dagen een megagrote karnavalhit over de toenmalige premier Joop Den Uyl (‘Den Uyl zit in den olie’), dat hij samen met het parlementslid Boer Koekoek zong, een populist avant la lettre.
Hij moet 't maar versieren bij al die Arabieren
Als haremmeisje met een blonde pruik
Ik zie hem daar al dansen, knipogen en sjansen
Jopie met z'n blote witte buik
En mocht 't daar niet lukken bij die Arabier
Dan rijden we voortaan op lekker schuimend bier
Den Haag rekende op de solidariteit van de acht mede-lidstaten in de Europese Economische Gemeenschap (zoals de EU toen nog heette). Maar die kwam maar aarzelend tot stand en op voorwaarde dat die enigszins verborgen kon blijven voor de OPEC. Verscheidene West-Europese regeringen voerden, zoals in 1956, een autoloze zondag in, die tot in februari 1974 werd gehandhaafd.
Al bij al vielen de gevolgen mee, op de prijs aan de pomp na, die inderdaad verdrievoudigde. Die prijs was voordien zo belachelijk laag geweest dat de producerende landen er nauwelijks aan verdienden.
Autoproducenten gingen in de jaren nadien werk maken van minder benzineverbruik en voor het eerst begon men te zoeken naar methodes om woningen beter te isoleren. Men haalde opnieuw rapporten boven van eind de jaren vijftig over het risico op energieschaarste en de noodzaak aan investeringen in alternatieven zoals kernenergie. Die rapporten waren anno 1960 in de lade verdwenen door het gemak waarmee olie geïmporteerd werd aan een bijzonder lage prijs.
Bovenal versnelde de prijsopstoot de al sluimerende inflatie in de meeste westerse landen. Die hadden immers in de jaren zestig veel geïnvesteerd in de verwachting dat de hoge economische groei de terugbetaling van royale leningen zou vergemakkelijken. Zo begon in 1974 een langdurige economische crisis, die in de jaren 1980-81 een dieptepunt bereikte en pas na 1985 helemaal verdween, toen de olieprijs opnieuw instortte. Het was het einde van een kwarteeuw forse economische groei na de start van het Marshallplan in 1947 in West-Europa.
Moeizaam leerde de westerse wereld rekening te houden met wat een rapport van wetenschappers in een zogenaamde Club van Rome, in opdracht van het Massachusetts Institute of Technology, in 1972 met behoorlijk apocalyptische accenten had verkondigd: dat als de economische groei van het westen exponentieel bleef, zoals sinds 1947, ‘de grote meerderheid van de belangrijkste niet-hernieuwbare grondstoffen nog voor het einde van de eeuw een onbetaalbaar prijsniveau zullen bereiken.’
Er waren blijkbaar grenzen aan de groei. Die discussie duurt tot op de dag van vandaag voort, ook al haalde de westerse wereld na 1973 nooit meer de groeicijfers van voorheen.
Vrouwen in de Furie
29 september 2023
In het Museum aan de Stroom in Antwerpen hangt nu al twaalf jaar een klein schilderij dat de Spaanse Furie van november 1576 uitbeeldt. Een passage in het recente boek van Pieter Serrien, Opstand, deed me opnieuw nadenken over iets wat me is opgevallen van toen ik het schilderij het eerst zag: meer dan de brand van de stad, de moordpartijen en de verwoestingen is de schilder vooral de massale mishandeling van vrouwen bijgebleven.
Ik heb deze zomer verscheidene weken lang de ruim zeshonderd bladzijden Opstand van Pieter Serrien gelezen. Het is een stevig feitenrelaas, waarin de inmiddels 38-jarige Antwerps historicus de geuzen centraal stelt, de gewone volksmensen en lagere edellieden die de stoottroepen vormden van de Opstand van de Nederlanden tegen Filips II vanaf 1566. Hij noemt het zelf een ‘eerherstel’, maar tracht dat toch zoveel als mogelijk te objectiveren. Je krijgt alleszins een hemelsbreed fresco van de veelal bijzonder bloedige en zelden heroïsche gebeurtenissen tussen 1565 en 1578 in de Lage Landen.
Ik weet niet of Serrien ooit Het Geuzenboek van Louis Paul Boon heeft gelezen, dat vierenveertig jaar geleden verscheen, net na de dood van de Aalsterse schrijver en journalist. Boon hanteerde dezelfde invalshoek – sympathie voor de geuzen – deed ook veel historisch opzoekingswerk, maar verwierp elke poging tot objectiviteit. Zijn boek was even dik als dat van Serrien, maar met veel kleinere letters en zonder interlinie.
Het was vooral vanaf de eerste bladzijde – met de legendarische scene van Juana la Loca die boven een ordinaire nachtemmer in een koude februarinacht in het Prinsenhof van Gent de latere keizer Karel de wereld inperst - een vlammende aanklacht van het onrecht dat de Nederlanden was aangedaan. In het volle besef dat Boon als kritisch historicus compleet fout zat, heb ik dat boek nochtans, ingepakt door zijn geweldige schrijfstijl, rechttoe, rechtaan, in één ruk uitgelezen en ook onthouden, al is het nu bijna vier decennia geleden. Het is en blijft een literair meesterwerk.
Hogendorp
Dit gezegd zijnde, viel mijn oog bij het lezen van Serrien op een wat vreemde passage in zijn verhaal over de Spaanse Furie van Antwerpen (p.480-488). Dat zijn de vier dagen begin november 1576 dat het Spaanse leger in het Zuiderkasteel de stad, toen de rijkste van West-Europa en één van de grootste, innam en plunderde, omdat het al maanden niet meer was uitbetaald. Er zouden toen tot achtduizend doden gevallen zijn. Het was de meest gewelddadige plundering van een stad sinds de Sacco di Roma van 1527 door de troepen van de vader van Filips II, keizer Karel.
Quasi alle illustraties in Serriens boek zijn gravures van Frans Hogendorp, de Mechelaar van wie die taferelen van de eerste decennia van de Tachtigjarige Oorlog inmiddels werelderfgoed zijn geworden. Ook de Spaanse Furie wordt uitgebeeld in Hogendorps gravures. Hij was toen al naar Keulen gevlucht, waar hij tot aan zijn dood in 1590 een drukkerij zou uitbaten. De foto bij dit artikel geeft één van de gravures weer, in een variant op die van het Rijksmuseum. Ik vond die vorig jaar in de Consciencebib van Antwerpen in het boek uit 1880 over de Furie van voormalig stadsarchivaris Génard.
Wat schrijft Serrien: ‘Ongetwijfeld vonden enkele van de afgebeelde gruwelpraktijken plaats, maar Hogenberg gebruikte ook symboliek. Met het verkrachten van vrouwen verwees de kunstenaar bijvoorbeeld niet alleen naar het onrecht dat sommigen was aangedaan, maar ook naar de ‘verkrachting’ van de stad Antwerpen als geheel. Zo waren de brand in het stadhuis en de dronkenmannen in de beurs ook symbolen.’
Het is een wat ongelukkige passage vermoed ik, maar het verhaal deed me toch terug het schilderij opzoeken dat ik twaalf jaar geleden in het MAS zag hangen (dat overigens ook op de cover van mijn boek België een geschiedenis zonder land staat: https://www.rolffalter.com/bio#h.knwkl3um2ux ). Het is van een anonieme Antwerpse schilder, en men dateert het tegenwoordig in de eerste tien jaar na de gebeurtenissen. Alleszins viel het mij meteen op toen ik het voor het eerst zag, omdat ik geen enkel schilderij ken dat zo gedetailleerd en realistisch de plundering van een stad weergeeft. Dat heb je zelfs niet voor beruchte antecedenten als die van Rome in 1527 of die van Constantinopel in 1453.
Het lijkt erop dat de schilder nadrukkelijk heeft willen uitbeelden hoezeer vrouwen zijn mishandeld in de Spaanse Furie
Het schilderij in het MAS is artistiek zeker geen meesterwerk, maar inhoudelijk is het voor een historicus een absoluut topstuk. Want je kan er inderdaad het brandend stadhuis zien, de vele brandende huizen, de massa’s lijken, ook van kinderen, de gruweldaden. Mij lijkt Frans Hogendorp hier duidelijk een paar keer zijn inspiratie gehaald te hebben. En zoals Serrien zelf citeert, bevestigen die taferelen ook het getuigenis van de Engelse dichter George Gascoigne die in die dagen in Antwerpen vertoefde: ‘Ik kan en mag hier niet voorbijgaan aan het in brand steken en de verwoesting van het stadhuis, met alle afbeeldingen en papieren van de stad. Ook kan ik niet zwijgen over beschamende verkrachtingen en de uitzinnige geweldplegingen die zijn begaan bij verscheidene vrouwen en maagden.’
Mukwege
Dat laatste is het punt, dat mij ook het meest opvalt bij het schilderij. Het lijkt erop dat de schilder nadrukkelijk heeft willen uitbeelden hoezeer vrouwen zijn mishandeld in de Spaanse Furie. De taferelen, die we hieronder in foto’s van de details van het schilderij weergeven, staan nadrukkelijk op de voorgrond (ik kopieerde ze van de afbeelding in hoge resolutie op wikipedia, die teruggaat op het origineel van het MAS, je moet ze hieronder wel uitvergroten). Het is alsof onze anonieme schilder in de eerste plaats daarover ontzet is geweest. En ik vrees dat daar, net zomin als bij het brandende stadhuis, weinig symboliek bij te pas kwam, zelfs al kan je uit andere details van het schilderij afleiden dat de kunstenaar protestantse sympathieën had.
Hoe dan ook moet je niet woke zijn – of maar een beetje – om te beseffen dat hier een fameus onderwerp zit voor verder historisch onderzoek, in het nederige besef trouwens dat in een dominant mannelijke wereld daar in het verleden waarschijnlijk te weinig aandacht aan is besteed. Hoe zat dat met de verkrachtingen bij gewelddadige innames van steden: wordt dat vaak of slechts zeldzaam vermeld, zijn er bronnen over wat met de mishandelde vrouwen nadien gebeurde, wat met eventuele kinderen die eruit voortkwamen?
Ik weet niet of er daar veel bronnen over zijn. Het is het opzoeken waard. Maar het idee van onderzoek is me ook ingegeven doordat ik enkele jaren geleden Dennis Mukwege heb bezig gehoord, de gynaecoloog (en inmiddels ook Nobelprijswinnaar) die in Oost-Congo duizenden verkrachte vrouwen heeft behandeld. Hij heeft het altijd over verkrachting als een moedwillige tactiek van oorlog en terreur, om nog meer dan met slachtpartijen, gemeenschappen bewust en diepgaand te ontwrichten.
Ik herinner me ook de vele reisverhalen over de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw waarin het reizigers opviel hoe zelfstandig en mondig – sommigen omschreven dat als vrijpostig - de vrouwen hier wel waren. Was het daarom misschien dat de overwinnaars in Antwerpen nog meer als een beest te keer gingen tegenover vrouwen dan anders? Is het daarom dat het schilderij van het MAS misschien wel de oudste illustratie levert van Mukweges stelling?
Linkonder op het schilderij: een burgervrouw met rijke kleding wordt met de handen gebonden voortgeduwd door een soldaat terwijl een ruiter toekijkt. Links van haar begint een andere soldaat de rok van een zwangere vrouw op te heffen.
Net boven het vorige tafereel: een naakte vrouw slaat op de vlucht voor een soldaat, de volle straten in, waar talloze lijken op de grond liggen. Iets hoger slepen twee soldaten een burgervrouw mee, en dreigt ééntje met zijn mes. Achter haar is het silhouet te zien van een naakte vrouw die voorvergebogen op haar knieën ligt terwijl een soldaat achter haar zijn zwaard boven haar rug houdt. Links in de gebouwen worden naakte vrouwen gefolterd (een tafereel dat ook Hogendorp inspireerde). Merk de twee paters rechts die de soldaten lijken te zegenen.
Linksboven op het schilderij: een soldaat houdt een naakte vrouw bij haar benen vast en laat ze uit een venster hangen. Veel vrouwen zijn op de daken gevlucht en wachten bang af. Herkenbaar is het silhouet van de kathedraal.
Rechtsonder: andermaal hangt een naakt vrouwenlichaam uit het venster terwijl een soldaat met zijn mes dreigt. Door een ander venster springt een vrouw naar beneden, in een poging te ontsnappen. Onderaan wordt een naakte vrouw gefolterd, opnieuw een tafereel dat je ook bij Hogendorp terugvindt.
Eendracht maakt 'kut'
23 september 2023
Deze zomer, tijdens een bezoek aan Amsterdam, kwam ik uit op het verhaal van Naatje. Een monumentaal beeld, ook weer met een nationale maagd (zoals bij ons in Kortrijk), midden op de Dam in het centrum van de stad, dat er tot 1914 heeft gestaan. Het moest de Nederlanders herinneren aan de Nationale Eendracht in de glorierijke Tiendaagse Veldtocht van koning Willem I en zijn zoon in augustus 1831 tegen het ‘muitziek rot der Belgen’. Helaas – of gelukkig maar - was het monument te zuinig gebouwd, en brokkelde het na iets meer dan een halve eeuw uit elkaar.
Het is een verhaal dat ik nooit eerder vernomen heb, ook niet bij het schrijven van mijn boek, in 2005, over de Belgische Revolutie van 1830 (https://www.rolffalter.com/bio#h.xzs07flc9cf9). Nu stuitte ik op beelden erover het tijdens een bezoek aan de boeiende ‘Schatkamer’, een embryo van een heus stadsmuseum, in het Stadsarchief tussen de grachten van Amsterdam.
In de jaren vijftig van de negentiende eeuw schijnen Nederlandse oud-strijders van de Tiendaagse Veldtocht van 1831 een collecte gestart te zijn voor een standbeeld dat de herinnering aan het roemrijk moment zou vastleggen. Ongetwijfeld met behulp van de Oranje-dynastie was er dra voldoende geld ingezameld. In 1856 werd het beeld ingehuldigd, op de Dam zelve. Dus op het plein voor het sinds een halve eeuw tot Koninklijk Paleis omgedoopt voormalig stadhuis van Amsterdam, zoals bekend een kopie in groter formaat van dat van Antwerpen.
Dijhoogte
Het werk werd aan … een Belg toevertrouwd, de Mechelaar Louis Royer. Die was als jonge artiest in het nog Verenigde Koninkrijk der Nederlanden in de jaren twintig naar Den Haag verhuisd. Hij was daar opgeklommen tot de beeldhouwer par excellence voor alle monumenten met een nationale symboliek: Rembrandt, de Ruyter, Vondel, Willem van Oranje en finaal – de zestig al voorbij – ook dit monument op de Dam. Louis Royer is inmiddels vergeten, de naam roept vandaag vooral een tweehonderd jaar oud Cognacmerk op uit Jarnac, de geboortestad van François Mitterrand en vandaag ook het productiecentrum van de cognac van Jean Monnet.
Tweeëntwintig meter hoog moest het beeld in Amsterdam zijn, waarvan vier voor de centrale vrouwenfiguur, de Nederlandse Maagd. Maagden, veelal krijgshaftig getooid en met een strijdbare blik, schijnen in de decennia in de aanloop naar 1914 zowat overal als symboolfiguur voor het onschendbare vaderland opgang te hebben gemaakt. We zagen dat eerder deze zomer al in Kortrijk https://zonderland.blogspot.com/2023/07/hoe-een-parisienne-het-tot-maagd-van.html ), waar ze tegelijk ook nog het ongeschonden katholiek geloof verbeeldde.
'Bij (iets) meer democratie, zoals de revolutionairen in Brussel en de opstandige steden in het zuiden leken te eisen, dreigde voor het hele Koninkrijk der Nederlanden de politieke meerderheid in handen te komen van de katholieken. Dan was ook het oude graafschap, nu de provincie Holland zijn sinds 1600 gevestigde dominantie kwijt’
Deze Maagd, een halve eeuw ouder dan die van Kortrijk, droeg een klassiek gewaad, met ontblote nek en een wat slordig geknoopt onderste stuk dat een stevig linkerbeen tot op dijhoogte onthulde. Het geheel werd afgewerkt met een Romeinse helm op een forse kop, en ook nog blijkbaar een stevige Romeinse lictorenbundel aan haar voeten. Dat laatste kan men de Amsterdammers inzake hun getormenteerd verleden nu voor een keer niet verwijten, want dit symbool (fasces in het Latijn) werd pas zestig jaar later door Mussolini gerecupereerd, wat de naam gaf aan zijn beweging.
Op de voorzijde van het monument was een opschrift aangebracht: ‘Aan de volksgeest van 1830 en 1831’. Aan de achterkant benadrukte men het stichtelijk karakter, zoals dat toen heette: ‘tot opwekking van tijdgenoot en nageslacht.’ Blijkbaar besefte men niet dat men bij zo’n slogan van alles kan bedenken … Ergens in een opschrift moet ook de term ‘natie’ gevallen zijn. Het volk van Amsterdam, dat zoals het gepeupel van heel de wereld veel sneller bombarie doorheeft dan de vermeende volksverheffers veronderstellen, maakte er Naatje van, Amsterdams voor ‘kut’ zeg maar.
Priestergebroed
Dat inmiddels verdwenen beeld was vermoedelijk de meest concrete veruitwendiging van de oneindige zucht van verlichting die in Nederland opging toen de Belgen in het najaar van 1830 in hun revolutie slaagden. De eerste delegatie van burgers uit het opstandige Brussel – met Alexandre Gendebien onder meer - die in de laatste augustusdagen na de revolte door de Stomme van Portici naar koning Willem trok, werd in Den Haag meteen uitgejouwd en spelde veiligheidshalve maar oranje linten op de revers in plaats van de Brabantse driekleurige kokardes waarmee ze vertrokken was. ‘Het kabinet is in dermate moeilijkheden dat door toe te geven aan onze eisen het een opstand in Nederland riskeert’, zo kregen ze in het paleis te horen.
Er ontstond begin september 1830 inderdaad meteen een al dan niet spontane tegenbeweging in Holland tegen de zuiderse revolutiedrang. Bij (iets) meer democratie, zoals de revolutionairen in Brussel en de opstandige steden in het zuiden leken te eisen, dreigde voor het hele Koninkrijk der Nederlanden de politieke meerderheid in handen te komen van de katholieken, waarvan het merendeel in het zuiden woonde (België dus), maar ook in de (gediscrimineerde) voormalige Generaliteitslanden van de Nederlandse Republiek van voor 1789, dus Noord-Brabant en Limburg.
In dat geval zou ook het oude graafschap, nu de provincie Holland zijn sinds 1600 gevestigde dominantie kwijtspelen. Vandaar dat Willems voornaamste raadgevers hem tussen 1813 en 1815 op het hart hadden gedrukt zijn pas gesticht Verenigd Koninkrijk in te richten als een uitbouw van Holland. Dat leek in hun ogen gewoon logisch: protestants Holland leefde al twee eeuwen in vrijheid en glorie, het zuiden al even lang onder de katholieke knoet, in verdrukking en bekrompenheid dus. Zo zagen zij dat.
Die psyche heeft ongetwijfeld ook bijgedragen tot de aarzelingen van prins Frederik toen hij tussen 23 en 27 september 1830 met zijn verdeelde leger (ook met rekruten en soldaten uit het zuiden) probeerde de achtergebleven revolutionairen – hun leiders waren allen gevlucht – uit Brussel te verjagen. Finaal schrokken hij en de meeste van zijn officieren terug voor het bloedbad dat hem alsnog had kunnen doen slagen. Zijn opperbevelhebber Constant de Rebecque had de prins aanbevolen daartoe over te gaan, maar die werd meteen met een smoes naar huis gestuurd.
Na die nederlaag was in Den Haag het hek helemaal van de dam. De Haagse politiecommissaris Ampt registreerde dat het volk in zijn stad ‘van dat karakterloze volk en priestergebroed gescheiden wilde worden’, die van het zuiden dus. En Cornelis van Maanen, de sterke man van heel Willems bewind, raadde hem op 8 oktober aan de zuidelijke provincies gewoon te lozen. Hij had altijd al zijn twijfels gehad over het Verenigd Koninkrijk.
Zeldzaam waren diegenen die, zoals de Zuidhollandse gouverneur van der Duyn, één van de sleutelfiguren in 1813, beseften dat een dergelijke keuze neerkwam op ‘het bewijs aan Europa dat men onbekwaam is te regeren.’ De grootmachten hadden na de val van Napoleon de Zuidelijke Nederlanden immers aan de Oranjes toevertrouwd om het als buffer uit te bouwen tegen Frankrijk. Nu klapte het in elkaar, ook en vooral militair, dus op het terrein waar het zich had moeten waarmaken. Willems gulden viel pas in het voorjaar van 1831. Hij mobiliseerde toen met een buitengewoon budget een nieuw, ditmaal puur-noordelijk leger, met oproepen tot patriottisme die duizenden studenten enthousiast van hun college-banken weghaalden.
Dat leger viel dan op 2 augustus 1831 België binnen, tien dagen amper na de eedaflegging van de uit Engeland overgevaren prins Leopold van Saksen-Coburg als nieuwe koning der Belgen op een zonovergoten Koningsplein in Brussel. Het zootje ongeregeld dat tot Belgisch leger was bijeengeraapt, onder wie de 18-jarige Henri Conscience uit Borgerhout die zich als enthousiaste vrijwilliger had gemeld, was geen partij. Via Turnhout en Diest veegden de Nederlanders de Belgen bijeen in twee kleine veldslagen, in Kermt bij Hasselt en tussen Boutersem en Leuven. Leopold had tegen dan de Fransen van zijn latere schoonvader Louis-Philippe ter hulp geroepen. Die deden de Nederlanders ter hoogte van Roesel- en Ijzerenberg ten westen van Leuven wijselijk voor een wapenstilstand kiezen.
Vooral Engeland en Pruisen vonden nadien dat de nochtans katholieke steden Maastricht en Luxemburg toch beter bij Nederland bleven. Dat was vanwege de sterke militaire vestingen daar, waarvan men de controle indirect, via de slappe Belgen, niet aan Parijs wou overlaten. Willem vond die beloning niet voldoende, en hield nog zeven jaar de staat van beleg in stand, totdat de budgettaire kost daarvan tot te veel ongenoegen in Den Haag leidde. Het kwam hem ongetwijfeld goed uit de spanning aan te houden. Want nu de Belgen geloosd waren, zouden de Hollanders misschien toch meer democratie willen wagen. Aan die periode van blijvende spanning houden we in België de vestingmuren van Diest en het kamp van Beverlo-Leopoldsburg over. In Nederland, naast de kazerne van Tilburg, een reeks reusachtige schilderijen over de roemrijke veldslagen bij Hasselt en Leuven. En dus ook het beeld van de Dam, want vijfentwintig jaar was de pathos nog altijd niet afgezwakt.
Zandsteen
Naatje is inmiddels verdwenen, want ze hield niet lang stand. Weer en wind van de Hollandse polder teisterden haar vanaf de eerste jaren. Eerst vroor haar neus af, decennia later stortte haar rechterarm naar beneden. De fontein aan de voet bleek vaak niet te werken, en de wind sneed groeven in haar hoofd. Op zoveel gecorrumpeerde protserigheid zou men vandaag een audit afvuren, toen passeerde dat nog.
Finaal, na nog een vergeefse restauratie van Naatjes hoofd, werden haar restanten op 8 april 1914 weggetakeld, met de aanleg van een tramlijn als nuttig motief en geschikt excuus. De resten bleven nog enkele decennia liggen in een hoek van het stadsmuseum, totdat de NSB in haar schijnbare gloriejaren interesse begon te betonen. Sindsdien is er niets meer van gehoord.
Royer had Naatje in zandsteen moeten bouwen, Belgische zandsteen dan nog. Dat was geen symbolische keuze, maar waarschijnlijk eerder een budgettaire. Het eerste idee, een groot ijzeren kruis, gemaakt van de gesmolten kanonnen die in augustus 1831 op de Belgen waren buitgemaakt, had men opgegeven om de zuiderse buren, met wie de relatie sinds 1848 enigszins verbeterd was geraakt, niet te hard voor het hoofd te stoten. Die oplossing was ongetwijfeld goedkoper en – zoals dat hedendaags heet – duurzaam geweest.
Arnout in de koekendoos
12 september 2023
Twee afleveringen zijn er nu al gepasseerd van ‘Interview met de geschiedenis’, de reeks portretten-via-gefingeerde-interviews van de zes voorgangers van Filip I als koning der Belgen. Daarbij ongetwijfeld ook de moeilijkste episode, die over Leopold II (al zal Leopold III ook een harde noot zijn). Voorlopig besluit: heel knappe televisie, qua geschiedenisinhoud eerder bescheiden, soms zelfs vooral royalty.
Om het maar meteen te zeggen: ik heb geweldig geboeid gekeken naar de eerste twee afleveringen van ‘Interview’. Het is een lust voor het oog, met prachtige locaties die, onder meer via drones, bijzonder fraai in beeld worden gebracht, van het Clarendon House met zijn piekfijn Engels gazon over Coburg en het Schoonselhof tot de oude stoomtrein en een visueel gereconstrueerd strand van Oostende omstreeks 1885.
Er zitten heel originele vondsten in, om moeilijke stukken verhaal aan te snijden, zoals de heel overtuigende kinderpsychiater Binu Singh over de jonge Leopold II, de bus met oudjes uit Haacht, die in Brussel gidsen met Congolese roots meekrijgen (in het Frans) die hun verhaal over Leopold brengen, de goedlachse baron de Bioley in het aan stukken vallend voorvaderlijk huis in de ook vervallen stationsbuurt van Verviers, of de historische harmonie van Veurne die prins Leopold daar in juli 1831 op het strand kwam verwelkomen.
Daartussen laveert Arnout Hauben, met zijn cameraploeg die ook regelmatig in beeld komt (een wat absurde maar daarom ook leuke truuk), enthousiast, verbaasd, goedlachs, schroomvallig als hij de gespeelde vorsten nadert. Jommeke in het land van Mic Mac Jampudding, maar het werkt aanstekelijk en draagt het verhaal!
Schurk
Het enige wat nog niet zo goed lukt is wat waarschijnlijk het oorspronkelijk idee was, en een heuse vondst: de interviews van de zes koningen, elk gespeeld door een acteur uiteraard. Bij Leopold I kwam het er helemaal niet uit. Dat was maar heel ten dele omdat Bruno Vanden Broecke nu eenmaal te bekend is om iemand anders dan hem te zien. Het was vooral dat de figuur nauwelijks wat te vertellen had, behalve wat verdrietige gedichten om Charlotte en een woede-uitval over Bonaparte die zich ook tegen interviewer Hauben keerde. Terwijl het gekozen moment – een week voor zijn intrede in België - zich juist leende om heel de onzekerheid uit de doeken te doen waarmee Leopold naar het zootje revolutionair ongeregeld in Brussel trok. Jammer.
Bij Leopold II (Tibo Vandenborre) was het interview al een stuk overtuigender. Het gaf zijn versie van de feiten weer, zijn misprijzen voor de kleine, bekrompen en ruziënde Belgen, zijn stelling – typisch voor die tijd – dat hij de inwoners van Congo beschaving ging brengen (wat hij misschien voor een klein beetje zelfs meende), zijn ‘bevrijding’ van de noodzaak om met een autonome regering en een parlement overeen te moeten komen. Het had gerust een stuk langer en wat dieper nog gemogen, en misschien eerder vlak voor zijn sterfbed gesitueerd moeten zijn, om alle wrange kanten van de intrigerende figuur grondiger aan te snijden.
Leopold II was immers in de meest positieve interpretatie de enige van de Belgische vorsten die ooit echt meegespeeld heeft op het wereldtoneel, als epigoon van een land dat zich in die dagen daar nadrukkelijk voor kon melden maar dat manifest weigerde te doen. In de meest negatieve schildering was hij niet alleen een verbeten reactionair, maar een ordinaire gewetenloze schurk, en zelfs geen klein beetje. Iets van beide uitersten kwam wel uit het interview uit, maar het beklijfde niet. Vergelijk het met de boosaardige dikzak uit Daens, die maar een paar seconden en woorden nodig had om onvergetelijk te worden.
Maria-Hendrika was het minst geloofwaardig. Dat lag zeker niet aan actrice Evelien Bosmans, maar aan de enscenering (ze hadden haar beter in Spa gefilmd dan met of zonder hem – men scheen het niet goed te weten - in de trein), aan de niet uitgediepte slechte verhouding met haar man (was ze cynisch, of enkel spottend, of gelaten?), en aan het feit dat de Bioley heel het verhaal van de archi-slechte relatie al ruim had gesignaleerd.
Los daarvan voelt het, alleszins voor mij, vreemd aan, die Belgische monarchen fraai Nederlands te horen spreken. Geen van de twee Leopolds heeft ooit een iota van die taal gebezigd. Maar goed, de Nederlandse verfilmingen van Willem de Zwijger zijn ook in onze taal, al heeft Guillaume d’Orange, die de eerste twee derden van zijn leven vooral in Brussel doorbracht, waarschijnlijk nooit een woordje volkstaal gepleegd. Enkel in ‘Het Verhaal van Nederland’ twee jaar geleden liet men hem voorzichtigheidshalve zelfs geen woord prevelen.
Kikkers
Leer je iets uit die eerste twee afleveringen over ons verleden? Als het de eerste keer is, waarschijnlijk wel. Het Engelse verleden van Leopold I als kortstondig prince-consort van Wales of een exact beeld van Coburg werden ook in onze geschiedenislessen destijds niet vermeld. Congo, de afgehakte handjes, Oostende en de architectuur van Brussel werden dat al wel. Daarom was het goed het nog niet zo lang geleden herontdekte verhaal van de zeven gestorven Congolezen op de wereldtentoonstelling van Antwerpen uit te diepen en zelfs te sublimeren, op een net voldoende sober gespeelde ceremonie op Schoonselhof. Van de tweede aflevering van ‘Interview’ gaan mensen zeker wat onthouden. En het is die harde realiteit die ook spannende televisie maakt, omdat je je, zoals de oudjes van de bus tegenover hun gidsen, wat ongemakkelijk gaat voelen dat men je ook wel wat heeft wijsgemaakt op school.
Leopold I daarentegen was vooral een aflevering uit de koekendozen van Delacre, met nadruk op zijn liefdesverdriet en de relatie met Charlotte. Toch had ik daar het gevoel dat er kansen waren blijven liggen door het gebrek aan research. Moeder Agusta bijvoorbeeld werd maar heel even aangesneden als de onvermoeibare kloek die fanatiek maar ook uitermate succesvol een ruime kroost kinderen wist te ‘plaatsen’ aan de Europese hoven, wat Bismarck veel later deed zeggen dat de piepkleine Saksen-Coburgs zich tot ‘stoeterij van Europa’ hadden opgewerkt.
'Iets wat nooit uit de verf komt uit dergelijke tv-behandelingen van het eigen koningshuis – niet alleen bij ons, maar in alle ’s werelds landen – is dat zo’n dynastieën ook een familiebelang nastreven. Gewoon het eigen inkomen en vermogen verbeteren, en een goede post voor de hopelijk niet te talrijke kinderen nastreven, zijn daarvan de belangrijkste doelstellingen.'
Charlotte, de Britse troonopvolgster die prins Leopolds eerste echtgenote werd, lag overhoop met haar vader, de koning, die buitengewoon gehaat was, waardoor zij van de weeromstuit buitengewoon populair werd. De 25-jarige Leopold was onbetwist de beauty van de twee, en dat trok haar aan (en maakte dat de tsaar goed gezien had om hem uit te sturen), naast het feit dat zo’n prins uit een piepklein hertogdom haar goed uitkwam, want niet veel centen had en dus wel in Londen en in de schaduw zou blijven. Er ontwikkelde zich zo, zoals we via de sinds een kwarteeuw opgedoken briefwisseling weten, een echte liefdesband.
Daarom stuurde zij de eerste, opgelegde keuze, de Oranje-Hollander Willem (die eigenlijk ook nauwelijks Nederlands sprak) ‘terug naar zijn kikkers’ zoals ze dat misprijzend zei. Ze had gevreesd regelmatig in Den Haag te moeten vertoeven en dus Londen aan haar tegen haar intrigerende vader te moeten laten. De bons kreeg zo de latere koning Willem II van Nederland (die van de Tilburgse sigaren), waarvan men vermoedt dat hij ook gay was, en die in oktober 1830 in Antwerpen even probeerde … koning der Belgen te worden, negen maanden voordat Leopold daarin slaagde.
Het huwelijk van Leopold en Charlotte werd in die context – geliefde prinses kiest knappe man (zie het bekende schilderij van beiden hiernaast) - het eerste glamour-event ooit van de Britse kranten. Het bracht daardoor zoveel volk in de straten van Londen dat de hele ceremonie oneindige vertraging opliep omdat de koetsen niet door konden. Het even enthousiaste House of Commons stemde prompt een royale dotatie voor het nieuwe paar, die Leopold mocht houden na de kraamdood van zijn jonge vrouw. Die budgettaire post schrappen was één van de motieven om hem een dozijn jaren later eerst naar Griekenland uit te sturen als mogelijke vorst, finaal naar België. De heethoofdige jonge revolutionaire Belgen boden overigens meer, wat ook wel hielp, naast het feit dat ze knarsetandend plooiden voor de politieke eisen die Leopold hen, namens Parijs (Talleyrand) en Londen (Palmerston), afdwong.
Klein land
Allemaal dingen die we niet meekregen in het verhaal van Charlotte en Leopold. Natuurlijk is het format, binnen een klein uurtje dan nog, haast zeker te beperkt om dat allemaal mee te geven. Al speelt ook de typische ziekte van een klein land, zoals Leopold II niet ten onrechte en veel meer smalend opmerkte: we kijken zelden over de grenzen. Dat Leopold I een puzzelstuk op het internationaal schaakbord was (en dat besefte en daar het maximum uit haalde), dat Leopold II handig inspeelde op Bismarcks afkeer van koloniale avonturen en dus een verlangen om Congo niet aan Engeland of Frankrijk te geven, dat het internationale druk was (onder andere van de literatoren Mark Twain, Joseph Conrad en Arthur Conan Doyle) die België Congo bezorgde, komt dus niet aan bod. Ach, we geloven zo graag in de kracht van het eigen kleine land om dingen alleen te regelen.
Iets wat nooit uit de verf komt uit dergelijke tv-behandelingen van het eigen koningshuis – niet alleen bij ons, maar in alle ’s werelds landen – is dat zo’n dynastieën ook een familiebelang nastreven. Gewoon het eigen inkomen en vermogen verbeteren, en een goede post voor de hopelijk niet te talrijke kinderen nastreven, zijn daarvan de belangrijkste doelstellingen. Leopolds II verlangen naar een kolonie waarvan enkel hij de baas was, en later van de rubber-inkomsten waarvoor handen werden afgehakt, had daarmee te maken. Misschien ook wel zijn mateloze bouw- en verkavelingswoede in Brussel en Oostende, al is dat nog nooit nagetrokken.
Daarom moest zijn afstand van de qua mensenrechten totaal gediscrediteerde Congo-Vrijstaat op zijn sterfbed van de oude koppigaard worden afgedwongen, door de politici afgeperst eigenlijk. België had inmiddels ook meer dan voldoende centen genoeg opgehoest om, vooraleer het rubber hem bevrijdde, Leopold en zijn Congo telkens weer van de financiële ondergang te redden. Later heeft men uit vaderlandse pudeur aan ons toch maar wijsgemaakt dat hij Congo uitermate genereus aan zijn geliefde Belgische onderdanen heeft toevertrouwd. De Belgische regering kon moeilijk anders. Had ze die reusachtige kolonie in 1909 weggegeven of verkocht, dan was de Eerste Wereldoorlog waarschijnlijk vijf jaar vroeger uitgebroken.
Dat is allemaal stof voor langere en meer duurzame portretten van de twee eerste Leopolds, geacteerd, en in vele afleveringen, zoals in de ‘kostuumseries’ uit grotere landen. Maar dat is vandaag voor de Vlaamse openbare omroep – zelfs in eventuele samenwerking met de RTBf en steun van de Tax shelter die ook Hauben en productiehuis De Chinezen meekregen – waarschijnlijk te hoog gegrepen. Klein land, kleine mensen, zo is het nu eenmaal.
De rode handen van
generaal Pinochet
9 september 2023
Vijftig jaar na datum is de militaire staatsgreep van 11 september 1973 in het Zuid-Amerikaanse Chili nog altijd niet vergeten. Getuige daarvan de aandacht die de herinnering dit weekeinde in de internationale media kreeg. Dat is omdat het om een bijzonder bloeddorstige machtsgreep ging, omdat het indrukwekkend op tv te zien was, omdat het gebeuren zich entte op de bijwijlen naïeve en zelfs dwaze opstoot van linkse progressiviteit die toen in de westerse wereld van de studentenbeweging uitging. Na een halve eeuw blijft de conclusie echter onwrikbaar: geloof nooit dat een militair regime goed bestuur kan opleveren.
Latijns-Amerika inspireerde Hergé tussen 1929 en 1976 driemaal tot een Kuifjes-album (Het gebroken oor, De zonnetempel, Kuifje bij de Picaro’s) Daarin vind je het clichébeeld dat eigenlijk tot omstreeks 1970 van het verre continent bestond: geweldige natuur, van de Amazone tot de Andes, het mysterie van de Inca’s, mensen die op straat slapen met een poncho en een sombrero, Noord-Amerikaanse olie- en wapenmarchands die aan alle partijen verkopen en de oorlog stimuleren, overal armoede. En bovenal een hilarische politieke instabiliteit: in Het Gebroken Oor (1935) probeert een vuurpeloton tot driemaal toe Kuifje te fusilleren, maar telkens wordt het onderbroken door berichten over een nieuwe staatsgreep, waarbij de soldaten in een instinctieve reflex meteen de naam van de nieuwe heerser – afwisselend de generaals Tapioca en Alcazar – toejuichen, en Viva la Libertad scanderen.
Neruda
Eind maart 1964 hadden militairen in Brazilië de macht gegrepen, tegen een verkozen zacht-linkse president, en met steun van de Verenigde Staten. Die laatsten hadden sinds de machtsgreep van Fidel Castro in Cuba op Nieuwjaarsnacht van 1959 en de nucleaire Cuba-crisis van 1962 hun heksenjacht op communisten tot Zuid-Amerika uitgebreid. Voordien had Washington vooral gelet op de business-belangen bezuiden de Rio Grande en daar via haar diplomatie hand- en spandiensten voor geleverd.
De staatsgreep in Brazilië was de eerste in een reeks op het continent. Het duurde vier dagen om het immense land onder controle te krijgen. Maar de omwenteling verliep relatief vreedzaam – er vielen een twintigtal doden – en vrij geleidelijk, op de onmiddellijke arrestatie van een paar duizend vermeende linkse militanten na. De facto was het militair ingrijpen in Rio en Brasilia niet zo ongewoon, en zoals altijd in eerste instantie een reactionaire kramp van een even steenrijke als geïsoleerde upper-class. Het was nauwelijks nieuws. Buiten Zuid-Amerika bleef Brazilië vooral synoniem voor carnaval, samba en het voetbal van Pelé.
Chili was anders. Het had de reputatie van een vreedzaam, relatief democratisch land. Het was vooral een leegte, met zijn raar territorium lang uitgestrekt op de westflank van de Andes, en met toen evenveel inwoners als België, maar op 25 maal meer oppervlakte. Het was, zoals alle Latijns-Amerikaanse landen toen, uiteraard een ontwikkelingsland dat louter bestemd leek om het westen grondstoffen te leveren, met vooral kopermijnen. Het kwam enkel in het nieuws met aardbevingen en tsunami’s, waarvan het samen met Japan de wereldkampioen is. Al leverden zelfs die toen enkel kleine berichtjes onder de fait divers op in de westerse kranten, en nooit beeld in het tv- of bioscoopjournaal.
Sinds 1970 was Salvador Allende president van Chili. Zijn grootvader langs moederszijde, Arsène Gossens, was een uit België afkomstige migrant was, wiens oudste zoon – de broer van Salvadors moeder – voor het vuurpeloton eindigde vanwege deelname aan een mislukte staatsgreep in Valparaiso. Allende, 62, was arts van opleiding, maar vooral een oude rot in de Chileense politiek. Met een heel nipte relatieve meerderheid voor zijn linkse Volksfront van socialisten en communisten verwierf hij aan het einde van zijn carrière het hoogste ambt.
Zijn gebrek aan controle over de achterban compenseerde hij met vlammende retoriek over solidariteit met Cuba, tegen het Noord-Amerikaanse kapitalisme en imperialisme. Dat was iets waarin ook Pablo Neruda excelleerde, de dichter en latere Nobelprijswinnaar die in die dagen ambassadeur in Parijs was. (Neruda overleed, 69 jaar en al een tijdje ziek, twaalf dagen na de staatsgreep in Santiago aan een hartaanval, al zijn er tot vandaag twijfels of die wel toevallig was.)
Al die vlammende ideeën beperkten zich in de beleidspraktijk vooral tot de klassieke nationalisaties van de mijnen en bedrijven, die zoals altijd de betrokken ondernemingen verder de dieperik in dreven. Allemaal niets abnormaals eigenlijk in het Latijns-Amerika van toen. Wel verzonk het land anno 1973 in steeds grotere chaos, voor een klein deeltje opgepookt door de VS, vooral doordat de eenzijdige interpretatie door Allende en zijn aanhangers van de nipte overwinning van 1970 door links de polarisatie op gang joeg in een straatarm land. Wat voldoende was om zeker de Chileens elite te doen schrikken, en ook en vooral Washington.
In zijn memoires begint Henry Kissinger – die president Nixon op 22 augustus 1973 van Nationale Veiligheidsadviseur tot minister van Buitenlandse Zaken promoveerde – zijn hoofdstuk over Chili met een forse affirmatie dat de Verenigde Staten nooit een hand hebben gehad in de staatsgreep tegen Allende. Waarna de rest van het hoofdstuk eigenlijk het tegendeel bewijst. Vooral getuigt het van de zeer Duits-rigide anticommunistische paranoia en het gebrek aan empathie dat Kissinger een paar jaar later ook zou overvallen tegenover linkse partijen in Portugal, Spanje en Griekenland toen die landen hun dictatuur afwierpen (zelfs de Griekse PASOK en de Portugees Mario Soares vielen onder zijn wantrouwen). Kissinger wordt terecht geroemd om een drietal diplomatieke tours de force, maar in Chili demonstreerde hij één van zijn minder fraaie kanten.
Pinochet
In de ochtend van 11 september 1973 namen eenheden van de Chileense marine de stad Valparaiso in, vanaf 7 uur. Dat deed Allende naar het presidentieel paleis in Santiago trekken, onder de hoede van zijn paleiswacht. Vanaf half negen was duidelijk dat radio en tv-omroepen in handen waren van het leger, en dat telefoonverbindingen waren afgesloten. Tanks en pantserwagens verschenen in de straten van de Chileense hoofdstad Santiago. Loyale troepen rondom het paleis wisten in eerste instantie de aanval van de opstandelingen af te slaan. Allende kon zo nog een televisietoespraak van zeven minuten houden, een uitermate bevlogen speech, waarin hij tot verzet opriep, maar ook ontraadde om tegen kogels te vechten. Hij liet vooral geen twijfelover zijn heel nabije dood. ‘Anderen zullen dit duister en bitter moment moeten overwinnen, waarin verraad de overhand wil nemen.’
Er bestaat een iconische foto van hem in zijn laatste minuten, met een pistool in een portaal van het brandend paleis, dat inmiddels was bestookt door de luchtmacht (zie foto hiernaast). Westerse cameraploegen filmden vrolijk en ongemoeid de beschieting, vernieling en brand . Spoedig stroomden van overal journalisten toe naar Santiago. Daar wachtte hen ruim een week later een uitnodiging om in het nationaal voetbalstadion – waar Brazilië in 1962 de wereldbeker had gewonnen – te komen kijken dat de vele gearresteerden goed behandeld werden. Dat liep mis, want die schreeuwden de journalisten toe over de summiere executies die ze hadden gezien en de folteringen die ze al hadden ondergaan, in de catacomben van het stadion zelf. Maurice De Wilde was daarbij, zelf een legende van wat toen nog de BRT-nieuwsdienst heette. Men mag hopen dat de omroep deze dagen zijn verslag nog eens op het net zet.
De nieuwe sterke man heette Augusto Pinochet, zoals Allende uit Valparaiso afkomstig, maar zeven jaar jonger. Tot dan had die zich onledig gehouden met carrière maken in een leger dat veel te groot was en de facto louter voor binnenlands gebruik diende. Op 22 augustus pas was hij stafchef van dat leger geworden, nadat de vorige, generaal Pratts, die ook minister van Binnenlandse Zaken was, onder druk van zijn mede-officieren ontslag had genomen (Pinochet liet hem en diens vrouw een jaar later in Brazilië vermoorden met een bomwagen). De nieuwe sterke man, van wie Allende ook op 11 september nog vele uren geloofde dat hij loyaal was, kwam pas na een paar dagen uit zijn pijp.
Hij vestigde een uitermate brutaal regime, dat in zestien jaar tijd ruim dertigduizend tegenstanders met een steeds weer terugkerende dorst naar sadisme aan de pijnbank onderwierp (gemiddeld vijf per dag eigenlijk) en twee- tot drieduizend ervan liet executeren zonder proces of deed ‘verdwijnen’. Vele tienduizenden Chilenen vluchtten het land uit, naar België en andere Europese landen, waar ze asiel verkregen. Ze verbroederden er met de Spanjaarden die nog altijd op de vlucht waren voor het even bloeddorstige Franco-regime van de burgeroorlog vijf en dertig jaar eerder. Pinochet bleef de voornaamste onder hen in het buitenland achtervolgen met aanslagen en moordpartijen.
De schok van de beelden, de brutaliteit van het nieuwe regime, het martelaarschap van Allende en duidelijke indicaties van Amerikaanse ondermijning van diens regime – onder meer door de International Telephone en Telegraph Company (ITT) – zorgden voor ongewone beroering in de hele westerse wereld. Ze leverde koren op de molen van de nog steeds roerige studentenbeweging die in die dagen helemaal naar uiterst links was doorgeschoten in de cultus van Marx, Mao en het communisme en die de eerste jonge gedreven journalisten op nieuwsredacties bracht. Daar is dan een brede geëngageerde beweging uit voortgekomen, om Latijns-Amerika te blijven volgen, te steunen en te ‘redden’.
De legendevorming rond de gewezen Cubaanse minister en opnieuw guerillero geworden en uiteindelijk omgebrachte Che Guevara eind de jaren zestig had daarvoor de eerste steen geleverd. Centraal-Amerika, met de moord op de Salvadoriaanse aartsbisschop Romero en de opstand van de sandinisten van Daniel Ortega in Nicaragua rondom 1980 zorgden later voor een nieuwe golf van echte en vermeende solidariteit. (Ortega, inmiddels zo oud als Donald Trump, is vandaag al vijftien jaar dictator naar Venezolaans model van dat land). Zo was Latijns-Amerika vijftien jaar lang een dagelijks item in de Europese actualiteit. Daarbij werd telkens overal de hand van de CIA gezien, die er overal inderdaad wel was, maar die, zoals zo vaak, meer kunde en intrige werd toegedicht dan datgene waartoe ze in de veel banalere praktijk (met heel veel foute inschattingen) in staat was.
Chicago-boys
Latijns-Amerika werd tegen het eind de jaren zeventig het continent waar militaire dictaturen de regel waren. Nog brutaler dan de Chileense was die van Argentinië. Die was in 1976 via een staatsgreep aan de macht was gekomen en ruimde zes jaar later de plaats vanwege de nederlaag in de Falkland-oorlog tegen het Groot-Brittannië van Margaret Thatcher. Daar ‘verdwenen’ vele linkse opposanten van het regime naar we vandaag weten ook door hen ver boven zee vanaf grote hoogte levend naar beneden te gooien.
Pinochet bleef nog tot 1989 aan de macht, toen hij bijna zo oud was als Donald Trump. Een referendum dat bedoeld was om zijn termijn nog met acht jaar te verlengen, liep dankzij de toenemende oppositie faliekant af. Hij zocht alsnog met de oude brutaliteit dat resultaat te vernietigen, maar vond ook onder zijn militaire medestanders geen steun meer. In de daaropvolgende overgang naar democratie wist hij zich nog eens tien jaar het opperbevelhebberschap van het leger te verzekeren en de benoeming van senator-voor-het-leven, wat hem immuniteit tegen vervolging verzekerde.
In oktober 1998 lanceerde een pientere Spaanse onderzoeksrechter, Baltasar Garzon, een arrestatiebevel tegen hem tijdens een bezoek in Londen, op basis van de nieuwe internationale verdragen over wereldwijde rechtsvervolging voor schending van mensenrechten. De Britten hielden hem twee jaar in huisarrest, maar uiteindelijk stuurde de Labour-regering van Tony Blair hem terug naar Chili, impliciet vanwege de steun die Pinochet Londen had gegeven tijdens de Falkland-oorlog. Garzons initiatief wakkerde in Chili wel de moed aan om de generaal alsnog voor de rechter te krijgen voor zijn misdaden, maar hij wist met goede advocaten en ziektebriefjes de dagvaarding uit te stellen, tot hij eind 2006 - net 91 geworden – vredig overleed.
Margaret Thatcher bleef altijd een openlijke fan van de generaal. Daarvoor hanteerde ze het argument dat hij de Chileense economie tot bloei had gebracht. Dat was een karikatuur. Pinochet haalde om de chaos van de Allende-jaren te corrigeren een eerste lichting Chicago-boys binnen, telgen van Milton Friedman die met harde hand de vrije markt invoerden. Dat zorgde voor een geweldige ontwrichting, die echter na enkele jaren ook wegebde. Want Chili ging nu meedraaien in de algemene tendens tot globalisering, die heel Zuid-Amerika in de jaren negentig tot bloei bracht. Die maakte een einde maakte aan het gegeven dat ruim 80 % van de bevolking op dat continent tot diep in de jaren tachtig in een dagelijks primitief gevecht om overleving verwikkeld was, om voeding, kleding en woning, en in de hoop te ontsnappen aan de gevolgen van een oneindig gebrek aan medische verzorging. Die evolutie zou vermoedelijk ook zonder militairen plaats hebben gevonden, niet het minst omdat Brazilië, Argentinië en Peru veel sneller dan in Santiago al de dictatuur afschreven.
Want ook de Chileens militairen leerden dat macht gebaseerd op louter geweld de mogelijkheid opent om vrijelijk en onbezorgd in de kas te graaien, een verleiding waaraan ze niet noodzakelijk altijd zelf bezwijken, maar haast zeker altijd hun familieleden en dus toch weer zijzelf. De vrije markt vrijwaren wordt dan minder belangrijk dan het draineren van inkomsten naar de eigen zak. Pinochet en zijn staatsgreep zijn de geschiedenis ingegaan als crapulositeit van het niveau van Idi Amin in Oeganda, Saddam Hoessein in Irak of vader en zoon Assad in Syrië. Regimes waar moord op de tegenstander gesublimeerd wordt als een hefboom voor vermeende stabiliteit. Generaal Sissi in Egypte doet deze dagen ook zijn best om in die rij terecht te komen. Voor de rest blijft de les van militaire dictaturen dat ze in het beste geval mateloos corrupt zijn, in het slechtste gewoon beestachtig. Ze leveren geen enkele meerwaarde op, enkel diepe wonden.
Hergés laatste Latijns-Amerikaans verhaal over de Picaro’s van 1976 nam al een stuk van het grimmiger beeld mee, in de mate dat generaal Alcazar nu guerillero’s leidde en geld kreeg van de International Banana Company. Zijn eeuwig tegenstander, generaal Tapioca, keeg steun van het op Stalins satellietstaten geïnspireerde Bordurië. Bovenal beklijfde het allerlaatste beeld van een Kuifjes-strip ooit. Als Hergé’s held en de zijnen naar Europa terugvliegen, scheert hun vliegtuig over de slums waar een uitgemergelde moeder en een kind vanop een grote vuilnisbelt naar twee patrouillerende soldaten kijken. Een bijna identiek beeld als in het begin van het album. Het enige dat na de revolutie van Alcazar veranderde, is dat de soldaten nu een wat meer revolutionaire outfit dragen. En dat het gammele bordje met Viva Tapioca op de vuilnisbelt vervangen werd door een even gammel met Viva Alcazar.
Prometheus in 1945
1 september 2023
Deze week de gelegenheid gehad om naar Oppenheimer te gaan kijken, de succesfilm van de Britse regisseur Christopher Nolan. Een bezoek aan de bioscoop meer dan waard, ruim drie uur waar voor uw geld. Al blijft er na de eindgeneriek toch een wat onbestemd gevoel.
Ik ben al langer dan vandaag gefascineerd door de geschiedenis van hoe het E=MC2 van Einstein van 1905 naar de atoombom van 1945 leidde (met een sleutelrol voor de Solvay-conferenties in Brussel). En naar de nucleaire waanzin van de jaren tachtig, waarin de Verenigde Staten en de Sovjetunie samen zo’n 70.000 (!) zogenaamde warheads op elkaar gericht hadden. Het moet begonnen zijn met de polemieken rond de plaatsing van de middellange afstandsraketten in West-Europa tussen 1978 en 1987, in mijn laatste jaren als student en mijn eerste als journalist dus.
In juni 1988 kon ik een persbriefing volgen rond de nieuwe inspecties die de Amerikaanse president Ronald Reagan en Sovjet-leider Mikhail Gorbatsjov een jaar eerder in het zogenaamde INF-verdrag van Washington (INF staat voor Intermediate Nucleair Forces) hadden afgesproken. Ik mocht als journalist van De Standaard ook enkele van de twintig cruise missiles gaan bezichtigen die inmiddels in ons land waren geplaatst.
Die waren in onderhoud in de Sabca-fabriek van Gosselies bij Charleroi, en in blijde verwachting van de eerste Sovjet-inspecteurs. De tuigen die ik zag waren niet geladen met een kernkop, in tegenstelling tot de zestien op de luchtmachtbasis van Florennes. Eén van de nieuwtjes die dag was onvermijdelijk dat er 150 jobs gingen sneuvelen door het nieuwe ontwapeningsakkoord. Ik heb de foto waarop ik naast zo'n cruise missile sta, die de volgende dag op de voorpagina van het Belang van Limburg prijkte, nog altijd.
Later, in 2017, heb ik nog de gelegenheid gehad het museum van hun grotere broers (de ICBMs of Intercontinental Ballistic Missiles) te gaan bezoeken ten zuiden van Tucson in Arizona, en eind vorig jaar het voormalige hoofdkwartier van het nucleair commando van de Navo-luchtmacht voor het noorden van Europa in de mergelgrotten van Maastricht. (zie mijn blogpost van 10 maart 2023: https://www.rolffalter.com/blog#h.o5e3xbo12421). Vandaar dat ik dus ook met enige gretigheid uitkeek naar Oppenheimer.
Nolan
Om meteen alle twijfels weg te nemen: het loont absoluut de moeite de film te gaan bekijken, ook al duurt hij volle drie uur. Regisseur Nolan bewees al met Dunkirk (2017) (zie mijn blogpost van 19 augustus: https://www.rolffalter.com/blog#h.gx9vmrhh16up ) dat hij een omvangrijk en soms ook ingewikkeld verhaal in moderne filmtaal kan omzetten: korte beeldflashes met een minimum aan dialoog die worden aangevuld met diepe emoties en nadrukkelijke klank en muziek (soms ook even sprekende stilte). Af en toe is dat laatste in Oppenheimer wat te nadrukkelijk, te veel illustratie bij wat de verbeelding ook wel invult, maar het stoort niet echt.
Nolans tweede succes is dat hij drie uur lang de spanning weet te bewaren. Niet eenvoudig in een verhaal dat eigenlijk draait om wetenschappers die samen een technologisch uitermate ingewikkeld project trachten te verwezenlijken. Daarvoor heeft de regisseur het perspectief gebruikt om de hele film te vertellen vanuit de hoorzittingen in een achterkamertje van het Congres in 1954, die eindigden op de feitelijke veroordeling van de tien jaar eerder bejubelde Oppenheimer, met het ontnemen van zijn veiligheidsmachtiging vanwege communistische sympathieën. Het waren de jaren van de hysterische heksenjacht op communisten in de VS, die bijvoorbeeld ook Charlie Chaplin naar Zwitserland deed emigreren.
Nolans invalshoek werkt, maar krijgt dan een overdosis door er nog eens een verhaal bovenop te zetten van Oppenheimers malus genius Lewis Strauss, de verantwoordelijke ambtenaar in Washington (als voorzitter van de Atomic Energy Commission) met wie hij botste over de verdere ontwikkeling van kernwapens en die hem daarom met alle middelen trachtte opzij te zetten. Strauss’ verhaal wordt in de film ook vrij sterk uitgebeend tot aan de weigering van zijn formele benoeming – toen nog iets heel uitzonderlijks – tot minister van Handel door de Senaat in 1959. Dat laatste element trekt de film naar zijn derde uur en vond ik er eigenlijk te veel aan.
Geniaal
Leert de film iets over de echte geschiedenis van Oppenheimer en de bom? Robert Oppenheimer (in de film gespeeld door Cillian Murphy) werd geboren in New York, als zoon van een rijk geworden textielmarchand, van joodse afkomst, niet langer pratikerend, en met Duitse roots. Zijn moeder schilderde, waakte over zijn opvoeding, die hem finaal naar Harvard, Cambridge (UK) en Göttingen bracht, waar hij excelleerde als student.
Oppenheimer bleek een geniaal brein en een kwetsbare, onzekere mens met de nodige capriolen, een kettingroker onvermijdelijk, die ook opsneed nooit actualiteit te volgen. Hij was briljant in zijn wetenschap, maar ook geïnteresseerd in andere dingen, van schilderkunst tot sanskriet. Tegen dat hij aan het onderzoek voor de atoombom begon, in het najaar van 1941, nog voor Pearl Harbour, was hij 37 en waren de scherpste kantjes afgeveild.
Het was een jaar later dat generaal en ingenieur Leslie Groves (een sterke Matt Damon in de film) hem uitpikte om het Manhattan Project te leiden, tot eenieders verbazing, want Oppenheimer had nog nooit een groep geleid. Groves, die vandaag ongetwijfeld aangeklaagd zou worden omdat bullying zijn favoriete managementsstijl was, had de gave van een geweldig organisatietalent. Hij was vooral breeddenkend genoeg om te vermoeden dat een geleerde van joodse afkomst met zeer linkse sympathieën wel gedreven de race met de nazi’s zou aangaan, en dat Oppenheimer een gave had die de omgekeerde was van die van Groves zelf: heel veel geduld, zachtzinnigheid en empathie om te detecteren hoe je wetenschappelijke en academische prima donna’s verleidt tot optimale samenwerking aan een gemeenschappelijke zaak.
De generaal vermoedde ook een schroeiende zucht naar erkenning, en bleek die te hebben aangeboord. Oppenheimer stak zijn ziel en een stuk van zijn gezondheid in het Manhattan-project. Na 1945 genoot hij van de erkenning, kwamen ook de twijfels naar boven over wat hij gedaan had. Hij bleek minder geïnteresseerd in onderzoek, nam in Princeton, waar ook Einstein doceerde, een goedbetaalde rol aan als mentor voor debatten en research in de grote menselijke uitdagingen.
Tegelijk vocht hij zich een weg in het labyrint van politiek Washington om zijn visie op het afremmen van de nucleaire wapenwedloop ook tot beleid te maken. Daar geraakte hij verstrikt in de rauwe machtsstrijd van vele lobbies in wat Eisenhower spoedig ‘het militair-inustrieel complex’ zou gaan noemen. Hij wist dat zijn omgang met communisten twintig jaar eerder hem al lang in het vizier van het FBI had gebracht. Hij heeft altijd geweten dat dat zijn kwetsbare plek was, en verzette zich nauwelijks, toen Lewis Strauss hem uit het establishment liet zetten.
Hij trok zich nadien, vijftig geworden, terug op Princeton, zijn zeilboot en sporadisch wat lezingen en teksten over heel brede onderwerpen. President Kennedy bezorgde hem eerherstel. Oppenheimer overleed in februari 1967 aan keelkanker, amper 63 jaar oud. Zijn vrouw Kitty, zes jaar jonger en geboren in het Ruhrgebied, overleefde hem vijf jaar. Ze hadden twee kinderen. Kitty worstelde met een permanent alcoholprobleem, Oppenheimer net niet. Beiden hadden ook een wat hobbelig liefdesleven achter de rug.
JFK
Dat alles – op het laatste deel van hun leven na - komt in de film van Nolan goed terecht. De essentiële elementen van zijn biografie worden telkens heel kort, maar helder gesignaleerd: de prognose dat er een piepkleine kans was dat de atoombom de dampkring zou in brand steken, zijn poging als student om een gehate docent te vergiftigen met een appel, Oppenheimers liefde voor de leegte van New Mexico, het onwaarschijnlijk succes van zijn en Groves’ plan om daar een nieuwe stad te bouwen en de crème van de wetenschap bijeen te brengen, zijn elegante evacuatie van de roerige Edward Teller (later inderdaad de vader van de atoombom), het bezoek van Niels Bohr, de relatie met een onder wetenschappers wat op een zijspoor geraakte maar nog altijd haarscherpe Albert Einstein, de voetbalambiance de avond na de eerste ontploffing op 15 juli 1945, de zelfmoord van zijn minnares Jean Tatlock, het misprijzen van Truman, de nare, bekrompen sfeer van de communistenjacht, de afgemeten bedanking vanwege Groves onmiddellijk na 15 juli met de melding dat het project nu louter in militaire en politieke handen was.
Er zitten onvermijdelijk lacunes in, al zijn die voor een stuk ook het gevolg van de vraag die oprijst als de eindgeneriek afloopt: welk verhaal, welk stuk geschiedenis heb ik nu bekeken? Nolans keuze om Oppenheimer te vertellen via de hoorzittingen van 1954 heeft hem een bijkomend spanningselement opgeleverd. Maar daarmee is niet duidelijk wat het verhaal is: gaat het over de ontwikkeling van de atoombom, over de heksenjacht, over de twijfels van Oppenheimer?
Het is niet helemaal een biografische film, het is ook niet het verhaal van de race met de Duitsers (en hoe ze onder meer verloren doordat het puik van de Europese fysici, waarvan velen van joodse afkomst of met een joodse vrouw, naar de VS was gevlucht), of van de relatie tussen Oppenheimer en Groves, of ook niet het verhaal van de gewetensvragen waar iedereen mee zat, tot en met de presidenten Truman en Eisenhower. Dat had ongetwijfeld ook prima scenario’s opgeleverd. Nolans film doet daarom een beetje aan JFK denken, de film van Oliver Stone uit 1991, over de zelfmoord van Kennedy: een vlammende versie van het verhaal, filmisch geweldig boeiend. Maar met een blijvend gevoel dat de echte geschiedenis nog geschreven moet worden.
De verhaaltjes van
een omniprésident
27 augustus 2023
Sinds een kleine week is het derde deel van de memoires van Nicholas Sarkozy op de markt. Ze beslaan ruim 500 bladzijden, en gaan over de jaren 2009, 2010 en 2011. Ik heb ze inmiddels uitgelezen, niet in één ruk, eerder met veel momenten van snel doorbladeren. Want dit deel is duidelijk het zwakste van de drie. Toch bevat ook dit luik, zoals de vorige, een overdosis pikanterieën.
Sarkozy was president van Frankrijk van 2007 tot 2012. Hij is de zoon van een Hongaarse immigrant, en woont quasi al heel zijn leven in Parijs. Hij was, als afgestudeerd jurist, zijn politieke carrière in 1983 begonnen, met het burgemeesterschap in de chique Parijse voorstad Neuilly. Hij werd minister van Begroting en woordvoerder van de regering in 1993, onder premier Balladur die hij in 1995 steunde in diens presidentiële ambities tegen Jacques Chirac. Die laatste nam hem dat kwalijk, tot hij in 2002 opnieuw in het kabinet mocht, in 2004 zelfs als minister van Binnenlandse Zaken.
Dat platform gebruikte Sarkozy maximaal om zich dagelijks via spectaculaire media-acties te profileren als de harde man van rechts. Bij langdurige rellen in de banlieues van de voornaamste Franse steden eind oktober, begin november 2005 steeg zijn populariteit tot het zenith, onder meer door het beeld dat hij had gebruikt dat hij de voorsteden wou ‘opkuisen met de hogedrukreiniger’. In een web van onwaarschijnlijke intriges – die later tot een pak rechtszaken zouden leiden – wist hij zich uiteindelijk als kandidaat van Chiracs partij door te zetten, tegen de president en vooral diens laatste premier en poulain Dominique de Villepin in. Op 6 mei 2007 kozen de Fransen Sarkozy tot hun nieuwe president van Frankrijk, met 53 % van de stemmen tegenover de socialistische kandidate Ségolène Royal. Hij was 52 op dat moment.
'De conversatie knalde van vleierij via opschepperij naar authentiek inzicht, maar week nooit af van zijn voornaamste amper verhuld belang: in het centrum van de actie staan en de bloemen in ontvangst nemen, voor wat dan ook waard leek de bloemen te krijgen.’
Eens in het Elysée, wilde Sarkozy zich naar eigen zeggen bewust profileren als man van permanente actie en daadkracht, altijd ook op het terrein. Dat deed hij soms met briljante ideeën, even vaak met oppervlakkige of zelfs slecht uitgewerkte schijnmaneuvers. De media noemden hem spottend de omniprésident. Ze verweten hem de blijkbaar hoog ingeschatte waardigheid van het Franse staatshoofd naar beneden te halen. Ze gingen dat dra vermengen met zijn neiging om zich graag te laten zien in gezelschap van alle mogelijke celebrities – le président bling bling - en de problemen in zijn privé-leven: de scheiding van zijn tweede vrouw aan het begin van zijn ambtstermijn en een nieuw huwelijk met het Italiaanse model en zangeres Carla Bruni, met wie hij drie jaar later een dochter kreeg. Sarkozy’s mooiste moment was dat hij in 2008 sneller dan Angela Merkel de diepe impact van de financiële crisis begreep. Maar zijn populariteit was dan al ondermijnd. Hij betaalde de rekening van een nieuwe recessie bij de presidentsverkiezingen van 2012.
Obama
Jacques Chirac kende in zijn memoires Sarkozy talent en een scherp verstand toe, maar heeft hem ook in twee fijne zinnetjes samengevat: ‘nerveus, onstuimig, overlopend van ambitie, aan niets twijfelend, nog het minst aan zichzelf. Hij had een onmiskenbare kwaliteit: zijn intenties lagen altijd open en bloot.’
Barack Obama was zo mogelijk nog scherper: ‘Hij was één en al emotionele uitbarstingen en opgeblazen retoriek, amper 1,65 meter groot en met dikke hakken onder zijn schoenen om er groter uit te zien. Wat hij miste aan ideologische consistentie maakte hij goed door durf, charme en een manische energie. Gesprekken met hem waren afwisselend amusant en vermoeiend, zijn handen altijd in beweging, zijn borst vooruit zoals bij een krielhaan. De conversatie knalde van vleierij via opschepperij naar authentiek inzicht, maar week nooit af van zijn voornaamste, amper verhuld belang: in het centrum van de actie staan en de bloemen in ontvangst nemen voor wat dan ook waard leek de bloemen te krijgen.’
De memoires zijn zoals de man. Sarkozy heeft van zijn voorgangers Chirac en Giscard de stijlfiguur overgenomen om zijn verhaal te beschrijven ‘zoals hij het heeft ervaren’, als een opeenvolging van gebeurtenissen en ontmoetingen, ‘die elkaar voortdurend wegdringen en de kalender doorbreken.’ Hij gaat nog een stuk verder: het boek is een breiwerk van verhaaltjes van telkens vijf à zes bladzijden, zonder hoofdstukken, zonder veel chronologische aanduidingen, gelardeerd met veel emoties die vrij baan krijgen en met persoonlijke beschouwingen. Die laatste zijn in twee categorieën in te delen: permanente afrekeningen met de (uiteraard fundamenteel linkse) pensée unique van de Parijse elite; en nog meer gefrustreerd geweeklaag over het functioneren van de Franse media. Dat laatste is vaak de graadmeter voor het niveau van de betrokken memoires-schrijver. Echte toppers staan daarboven.
Maar finaal krijg je wel het gevoel dat Obama er niet ver naast zat: dit is inderdaad het verhaal van een politicus met een fel temperament en dito actiedrang, zonder enige angst voor risico’s ook, die echter vooral - meer dan gebruikelijk is bij politici - ernaar smeekte geliefd te worden (en daar natuurlijk niet in slaagde). Het voordeel is dat Sarkozy ook geen blad voor de mond neemt, al is het in dit derde deel allemaal wat fletser en minder afgewerkt dan in de vorige. Hij beoefent een charmerend parler vrai, dat je daarom uiteraard nog niet – zoals bij geen enkele memoires – als ‘de waarheid’ moet gaan beschouwen. Het onthult wel wat er in de hoofden van de wereldleiders op dat moment allemaal (aan menselijke kanten) meespeelde. En dus krijgt bijvoorbeeld Obama in dit boek van Sarkozy lik op stuk.
Zoals: ‘Zijn reële persoonlijkheid verschilt vrij sterk van het per millimeter opgebouwde en uitermate verzorgde imago dat hij op elk moment wilde uitstralen. In feite is zijn temperament zeer koud en introvert, en heeft hij maar een geringe belangstelling voor diegenen die hem omringen. Zijn vrouw Michèle is authentieker, sterker, oprechter in het uitdrukken van haar overtuigingen. Ze heeft er trouwens veel, en komt er vrank en met reële moed voor uit. Haar man daarentegen haatte alles wat de indruk kon wekken dat hij afweek van de meest strikte versie van de pensée unique. Hij wilde vooral elke gebeurtenis vermijden die zijn image kon aantasten.’
Merkel
De Franse president beschrijft een paar botsingen met Obama die wel duidelijk maken dat de relatie tussen beide niet bijster was. Daarentegen blaast hij vaak de loftrompet over zijn goede relatie met de Duitse bondskanselier Angela Merkel. Die beschrijft hij als cruciaal voor zijn Europees engagement, dat hij zonder enige aarzeling belijdt. Sterker dan welke Franse president ook benadrukt Sarkozy de onmogelijkheid voor Parijs om nog alleen te ageren. Toch krijgt ook Merkel regelmatig wat fijn gestyleerde bloempotten naar haar hoofd:
‘Vaak zei ze en deed ze niets en liet ze me maar ageren. Tot op het moment waar ze uiteindelijk de positie zou innemen die zij het meest redelijk vond. En dat zou altijd op de laatste seconde van de laatste minuut zijn. Ik verwijt haar die overdreven aarzelingen niet. Het is haar aard, haar cultuur, haar geschiedenis zelfs. Waarom zou men iemand verwijten wat zij in haar diepste is? Ze komt uit het oosten, uit het communistisch regime en dus is weerstand bieden de voornaamste deugd. De balk die alles ondersteunt en waaraan alles hangt. Duren is haar obsessie, tot welke prijs ook, zelfs die van het immobilisme. Geen risico nemen was bij haar een diep verankerde overtuiging geworden.’
‘Ik heb haar gezegd: Angela, ben je op je kop gevallen? – Maar Nicholas, heb je Fukushima dan niet gevolgd? Ik heb meteen gerepliceerd: En waar denk je dan dat in Beieren die tsunami zal plaatsvinden?’
Dergelijke inschattingen leiden er ongetwijfeld toe dat Sarkozy’s inschatting van sommige gebeurtenissen flink verschilt van die van andere aanwezige regeringsleiders. Zelf dicht hij nu in het derde deel van zijn memoires een hoofdrol als pretbederver toe op de top van de G-20 in Londen in april 2009. Obama daarentegen beweert in zijn memoires dat Sarkozy de Amerikaanse minister van Financiën Tim Geithner kwam feliciteren:
‘In een uitbarsting van enthousiasme pakte Sarkozy zowel mij als Tim vast. ‘Dit akkoord is historisch, Barack!’, zei hij. ‘En dat is dankzij u … neen, nee, ik meen het! En uw Mr. Geithner hier, die is gewoon magnifiek’. Sarkozy begon dan de naam van mijn minister te zingen zoals een voetbalfan, luid genoeg opdat enkele hoofden in de zaal naar ons draaiden. Ik moest lachen, niet enkel vanwege Tim’s overduidelijk ongemak, maar ook vanwege de verbazing op het gezicht van Angela Merkel. Ze had juist het nalezen van het slotcommuniqué beëindigd en staarde nu naar Sarkozy op de wijze van een moeder die een onhandelbaar kind bekijkt.’
Berlusconi
Los van al die kleine cactussen die hier worden uitgewisseld, leveren Sarkozy’s memoires helaas te weinig gestructureerde feitelijke gegevens op om veel nieuws te vernemen over wat toen allemaal gebeurd is. De voornaamste onthulling is dat hij bevestigt dat hij en Merkel op het hoogtepunt van de eurocrisis op de G20 in Cannes begin november 2011 inderdaad bewust aanstuurden op het ontslag van zowel de Griekse premier Giorgos Papandreou als van diens Italiaanse collega Silvio Berlusconi, die beiden dan inderdaad hun laatste dagen aan de politieke top van hun land beleefden. Wat Sarkozy daarover beweert zal de geschiedschrijvers - en hedendaagse tegenstanders van de EU en het kapitalisme tout court - nog veel stof opleveren.
‘Wij hebben Papandreou en Berlusconi moeten opofferen om de tsunami van een financiële crisis te vermijden, waarvan het epicentrum deze keer duidelijk in Europa lag’, schrijft hij. En over zijn beroemde persconferentie met Merkel toen (waarop beiden een schaterlach leken te onderdrukken toen de naam Berlusconi viel): ‘Die had de verdienste duidelijk te zijn. We waren inderdaad bereid het vertrek van Griekenland uit de Unie te overwegen. Als het een volwaardige partner wilde blijven, zou dat op de voorwaarden van de Unie gebeuren. Die boodschap van vastberadenheid heeft de markten gerustgesteld, die ook wel begrepen hadden dat wij het vertrek van Berlusconi wensten.’ (Zie ook een vorige blogpost, van 12 juni 2023, over de val van Berlusconi in 2011: https://www.rolffalter.com/blog#h.8oeysor2opti )
Stof voor controverses bevat het boek dus meer dan genoeg, helemaal in de geliefde stijl van de auteur. Zo onthult hij zijn verbazing toen hij vernam dat Merkel na de ramp in Fukushima kernenergie afzwoer, wat hij nog altijd een totaal foute beslissing vindt, genomen ‘onder de indruk van de emoties’. Zijn verhaal: ‘Ik heb haar gezegd: Angela, ben je op je kop gevallen? – Maar Nicholas, heb je Fukushima dan niet gevolgd? Ik heb meteen gerepliceerd: En waar denk je dan dat in Beieren die tsunami zal plaatsvinden?’ Dergelijke finesses larderen het hele boek, naast de provocatieve exposés die altijd tegen het politiek correcte denken ingaan, de oproep tot onderhandelingen met Poetin inbegrepen. Maar je moet je dan wel door veel binnenlandse Franse afrekeningen worstelen, naast de blingblingmomenten over ontmoetingen met celebrities en culturele coryfeeën (en hoe graag hij ze zag).
Sarkozy zegt tenslotte weinig over de vele affaires en processen die hem blijven achtervolgen. Maar je begrijpt dat hij vaak de confrontatie heeft gezocht met de rechterlijke macht en dat daar met snel hoogoplopende rancune op gereageerd is. Hij is ervan overtuigd dat ook de magistratuur beter rekenschap moet kunnen geven van haar beslissingen, wil men ontsporingen vermijden.
Mijn indruk na al die jaren blijft dat Sarkozy in zijn bewogen en bitter bevochten opmars naar de positie van presidentskandidaat van rechts in 2007 ongetwijfeld kwetsbaar is geworden in de financiering van zijn campagne. De rechterlijke macht heeft hem daarbij na zijn mandaat op wetsovertredingen kunnen vastpinnen en laten veroordelen.
Maar de hardnekkigheid die het Franse gerecht heeft gedemonstreerd om zelfs maar de minste beschuldiging van corruptie of machtsmisbruik van de president tot een grote zaak te maken, doet vragen rijzen. Het gebeurde ook al met zijn voorganger Chirac en kan, als dat inderdaad een systematiek wordt, alleen maar mensen afschrikken om nog het hoogste ambt of zelfs een gewoon politiek mandaat na te streven. En dan hou je enkel nog de schurken en onbekwamen over om het te ambiëren.
Nicholas SARKOZY, Le Temps des Combats, Fayard, 544 blz, 28 €.
11 juli dit jaar: Vlaamse Taliban, Vlaamse zelfkritiek en het model van de Maagd
23 augustus 2023
Bij het begin van ons nieuwe geschiedenisseizoen, toch nog even een opwarmer uit het vorige. Rond mijn activiteiten op 11 juli van dit jaar.
Ik heb op de mediapagina van deze website twee teksten gezet.
De eerste is de yekst die ik op 11 juli publiceerde op de opiniepagina in De Morgen rond de vraag of de Vlaamse milities van de Guldensporenslag echt te vergelijken zijn met de Taliban? Dat was inspelen op een polemiek van begin dit jaar tussen twee historici: de alom bekende Bart De Wever, en de Gentse onderzoeker Jan Dumolyn. Hier de link:
https://www.rolffalter.com/media#h.o1yq3p262ja4
De tweede tekst is de toespraak die ik op zondag 9 juli in het stadhuis van Ronse en op 10 juli rond zes uur in het Groeningepark in Kortrijk mocht houden tijdens de plaatselijke elf-julivieringen. Van die toespraak verscheen het tweede deel op 11 juli opde opiniepagina van De Standaard.
Ik was gevraagd te zoeken naar een hedendaagse betekenis van de Guldensporenslag ruim zevenhonderd jaar geleden. Ik riep er vooral op tot meer Vlaamse zelfkritiek, na een halve eeuw zelfbestuur en tot het wagen van meer democratie. Hier die link:
https://www.rolffalter.com/media#h.gnhsjpja6t2l
Ten overvloede leg ik er ook de link bij van het verhaal waar ik zelf heel veel plezier aan heb beleefd, na heel veel opzoekingswerk: het vermoeden dat de Franse operadiva Georgette Leblanc model heeft gestaan voor het beeld van de Vlaamse Maagd die zo verguld boven het Groeningepark in de zon staat te schitteren. Vanwege de foto’s moest ik het op een oude blog plaatsen, maar hier de link:
https://zonderland.blogspot.com/2023/07/hoe-een-parisienne-het-tot-maagd-van.html
Veel leesplezier.
Nog vijftien jaar laatste oudstrijders
19 augustus 2023
(We hernemen, na enkele weken vakantie, onze geschiedenisblog, over alles wat onze aandacht trekt en iets met geschiedenis te maken heeft: een foto, een boek, een tekst, een datum van zoveel jaar geleden. Veel leesplezier)
Maandag publiceerde de nieuwssite van de VRT een verhaal dat de dienstdoende journalist in volle komkommertijd (met enkel verhitte weerberichten en popfestivals als nieuws, naast de dagelijkse portie historische gebeurtenissen in de sport) opdiepte op basis van een facebook-bericht. De laatste veteraan van de Britse marine die in de laatste dagen van mei 1940 deelnam aan de Britse terugtocht tegenover de oprukkende Duitsers via het Noordfranse haventje Duinkerke, is overleden. Hij was 103 jaar oud. Hier de link:
Het is een wat opgeklopte uniek verhaal, natuurlijk. Er waren vooral Britse infanteristen in Duinkerke, meer dan zeelui van de marine. Zij verzamelden daar op het strand, opgejaagd door de Duitse legers die Hitler op 10 mei België en Nederland had doen overvallen. Daar moesten ze met marineschepen, maar vooral met een geimproviseerde vloot van vissers worden weggehaald. De nog nagelnieuwe regering van Winston Churchill in Londen had die daartoe opgeroepen, en betaalde die ook. De evacuatie vond inderdaad plaats, in een zestal dagen, onder het voortdurend spervuur van de Duitse artillerie en hun toen nog superieure luchtmacht.
Finaal bereikten er op 2 juni 1940 toch veel meer Britse soldaten – ruim driehonderdduizend - het vaderland dan enkele dagen eerder nog was verhoopt. Daarom sprak men later van het ‘mirakel’ van Duinkerke. De film Dunkirk van Christopher Nolan van 2017 gaf een goed beeld van wat in het stadje en op het strand gebeurde, ook al kan film nooit zelfs maar niet bij benadering de ellende en vooral de angst van zo’n gevecht weergeven. De film schonk wel veel te weinig aandacht aan de Franse troepen rondom Duinkerke die bleven vechten en de Britse evacuatie mee mogelijk maakten. Er stierven trouwens veel meer Franse dan Britse soldaten in de slag om Duinkerke.
Aangenomen dat de jongste van die lichting Britse soldaten 18 was op dat moment, dan was hij van 1922, en is hij vandaag101 jaar. Daarvan zullen er nog wel een handvol overblijven. Net als burgers van Duinkerke die het meemaakten, als kind misschien nog, al sneuvelden er ook daar ruim duizend van, en werd het stadje compleet verwoest. In maart 1947, toen Britten en Fransen na een paar jaren van onderkoelde relatie weer samen begonnen te werken, ondertekenden ze daar hun eerste diplomatiek akkoord, in het enige gebouw dat was blijven rechtstaan
Het berichtje van vrtnws signaleert vooral een nieuwsitem dat de volgende jaren voortdurend zal terugkeren. De laatste oudstrijders van de Tweede Wereldoorlog zijn aan het sterven. In het besef dat de nazi’s in de laatste maanden van de oorlog ook 15-jarige jongens onder de wapens riepen, is de lichting van 1930 de laatste. Als de laatste veteraan daarvan 110 jaar wordt, zoals de laatste van de Eerste Wereldoorlog, gaat het sterven van die oudstrijders nog tot een eind in de jaren dertig van deze eeuw duren.
De laatste van de Eerste Wereldoorlog stierf op 12 maart 2008, 110 jaar oud. Het was Lazare Ponticelli, een Italiaan die, gedreven door de miserie, Fransman wilde worden, en beide legers diende. Hij stierf twee maanden nadat op 19 januari 2008 de voorlaatste Franse loopgravensoldaat, Louis de Cazenave, was gestorven. Ik zocht toen het verhaal van beiden op, en schreef erover op 23 januari in de column die ik toen wekelijks in De Standaard publiceerde. Het zegt, denk ik, alles over hoe die soldaten zelf de oorlog ervaarden.
‘In Europa
Ze hebben hem gisterennamiddag dan toch een rustige begrafenis gegund, aan het familiegraf in Saint-Georges-d’Aurac, een dorp van 600 zielen langs een route nationale en een staatsspoorweg, diep in de Auvergne. De zondag overleden Louis de Cazenave, 110, had daar uitdrukkelijk op aangedrongen.
Ze gaan nu snel heen, de laatste soldaten van de Eerste Wereldoorlog. De laatste Duitser is op 1 januari in Hannover gestorven en in alle stilte begraven. In België sloten de laatste oudstrijders in 2004 de ogen. Alsof God ze zelf had uitgekozen ging het om een Westvlaamse boerenzoon die later naar Detroit emigreerde, en een Henegouwse wielrenner, die ooit de Tour meereed, maar opgaf op de Col de la Faucille nabij Genève, omdat het de eerste keer was dat hij een echte berg op fietste.
Louis de Cazenave moest toch naar het leger in 1916 en meldde zich, uit vaderlandse trots, enkele maanden vroeger. Men stak hem in een koloniaal bataljon, met veel Senegalezen, op de Chemin des Dames , ten oosten van Soissons. Hij nam dus deel aan het nutteloos offensief van de lente van 1917, dat 200.000 Fransen het leven kostte en tot ongekende muiterijen leidde.
‘Je moet die gewonden tussen de linies gehoord hebben. Ze riepen hun moeder, en smeekten om hen af te maken’, vertelde hij daarover enkele jaren geleden in een zeldzaam interview, toen de media hem hadden ontdekt. Pas toen is hij er een paar keer over beginnen vertellen. Voordien nooit, ook niet tegen zijn vrouw en zijn kinderen.
Na de oorlog werd hij spoorman, huwde hij en kreeg drie zoons. Als die over les boches begonnen, corrigeerde hij: les Allemands. Hij had ze immers gesproken, als er niet geschoten werd en ze mekaar tegenkwamen aan de waterputten. ‘Ze waren zoals wij, ze hadden er schoon genoeg van.’
Patriottisme omschreef hij als ‘het spuiten van mist waarmee men je om het even wat kan doen slikken.’ Hij werd een rooie, wat hem in 1941, onder het Vichy-regime van generaal Pétain, zijn job kostte. Hij bleef nadien werkloos, leefde uiterst spaarzaam, en werkte veel in zijn tuin, waar hij de eekhoorns observeerde. Hij rookte drie pijpen per dag.
Alsof God ze zelf heeft uitgekozen, is de laatste levende Franse veteraan, Lazare Ponticelli (110), een nog sterker verhaal. Hij is van een bergdorpje nabij Piacenza in Italië. Zijn vader stierf jong en moeder en de andere kinderen emigreerden van miserie naar Frankrijk. Ze lieten hem achter bij een tante, omdat ze zijn reis niet konden betalen. Zo werd hij schaapherder op zijn zevende.
Hij spaarde, door vogels te verkopen en schoenen te snijden. Twee jaar later trok hij te voet via de spoorlijn naar de grens. Eens daarover wipte hij op een trein, die hem naar de Gare de Lyon in Parijs bracht. Hij kon niet lezen of schrijven, en sprak geen woord Frans.
Het duurde twee jaar voor hij zijn familie vond, maar hij overleefde met karweitjes. Hij vond werk op zijn twaalfde, als hulp bij een steenkoolleverancier, en begon een eigen zaak als schoorsteenveger op zijn zestiende. Daar groeide later een bedrijf uit, dat tegenwoordig zo’n 2000 man tewerkstelt.
Ponticelli meldde zich in de zomer van 1914, om te strijden voor zijn nieuw vaderland. Ook hij kwam aan de Chemin des Dames terecht. Op een nacht in 1915, toen hij het kermen van de gewonden niet meer kon horen, bracht hij vanuit de vuurlinie een gewonde Duitser naar zijn loopgraven en een gewonde Fransman naar de zijne.
Als Italiaan stuurden de Fransen hem eind 1915 tegen zijn zin op de trein naar het vaderland waarvan hij zich enkel de miserie herinnerde. Aan het front in Zuid-Tirol onderscheidde hij zich door exploten in gevechtssituaties, liep hij een paar zware verwondingen op, maar nam hij evengoed deel aan de occasionele verbroederingen met de Oostenrijkse vijand. Hij is dus ook de laatst levende Italiaanse oudstrijder.
Ponticelli werd in 1939 Fransman. Hij leeft vandaag in Kremlin-Bicêtre, een voorstad van Parijs, vlakbij de Porte d’Italie. Hij heeft zijn Légion d’Honneur, en is tot 2006 naar de ceremonies van 11 november gegaan. ‘Omdat we aan de vooravond van elk offensief telkens afspraken: als ik sterf, ga jij me toch herdenken.’
Twee jaar geleden ontvouwde president Jacques Chirac een plan om de laatste poilu van 1918 met een staatsceremonie in het Panthéon te begraven. Louis de Cazenave, de voorlaatste, liet toen beleefd weten ‘dat er teveel gestorven zijn zonder zelfs maar een houten kruis.’ De nieuwe Fransman Lazare Ponticelli, de laatste poilu, denkt daar niet anders over: ‘Het zou een affront zijn aan al de anderen. On s’en est foutu un peu.’
Dood van een koning,
een herinnering
De tijd van toen … herinneringen. Die zondagmorgen 1 augustus 1993 stond ik op, zette koffie en hoorde rouwmuziek op de radio. Ik dacht meteen: er is iets met de koning, hoe onverwacht dat ook leek. En inderdaad meldde het nieuws de dood van de net geen 63-jarige Boudewijn I, die al van voor mijn geboorte op de troon zat. Het was Jos Bouveroux, als ik me goed herinner, die de eerste uitleg gaf.
Vrijdag was de laatste dag van de Wetstraat geweest, want in die dagen – van de regering Dehaene – eindigde het politiek seizoen nog eind juli, met de altijd moeizame opmaak van de begroting. Voor zes van de acht leden van de toenmalige Binnenland-redactie van de Standaard was dus de vakantie begonnen (‘Binnenland’ sloeg op de Wetstraat-redactie, de rest van het binnenlands nieuws – op Economie en Cultuur na - werd geleverd door de collega’s van Het Nieuwsblad). Zoals elk jaar in augustus zou de vaste bladzijde twee gevuld worden met vooraf klaargemaakte stukken en reeksen, en in de marge het sporadische Wetstraat-nieuws.
Maar nog voor de middag die zondag stond de hele ploeg terug op de redactie in Groot-Bijgaarden. Dat waren toen Dirk Achten, die chef was, Evita Neefs (volgens mij toen de enige vrouw onder het exclusief mannelijk gild van Vlaamse Wetstraat-journalisten; bij Le Soir had je toen wel al de nog steeds voortreffelijke Martine Dubuisson), Guido Fonteyn, Guy Tegenbos, Johan Raskin, Pol Van den Driessche, Luc Neuckermans (van wie we vier jaar later afscheid zouden nemen) en ikzelf. Ik hoop dat ik niemand vergeten ben.
We zijn de hele week gebleven, hebben allen onze vakantie uitgesteld. Niemand wilde dit missen. En we hebben, zonder pretentie, goed werk afgeleverd. We spraken die zondagnamiddag een lijn af: we gaan dat, zoals het hoort bij journalisten, kritisch behandelen, rationeel, want het instituut monarchie is met zijn erfelijke troonopvolging in wezen niet te verdedigen. Maar we gaan dat zacht doen, want over een mens die pas gestorven is, zeg je geen kwaad.
We hebben dat met zijn allen de hele week gedaan, in uitermate hechte teamgeest, bij schitterend weer. De sfeer was goed. Iemand lanceerde het flauwe grapje dat alleen het Staatsblad dit had voorspeld: Boudewijn ondertekende immers vaak in zijn Spaanse buitenverblijf wetten met ‘Gedaan te Motril’.
We rotsten lange dagen rond langs alle mogelijke gebeurtenissen in het hart van Brussel: de premier die het heft in handen nam na eerst ook verrast te zijn (met Louis Tobback aan zijn zijde); de immens rouwende massa op het Paleizenplein; de nieuwe vorst, koning Albert II, die bevend van de zenuwen de eed aflegde voor een bomvolle kamer (Zietemna, fluisterde een Antwerpse collega, Bert Bibber!), terwijl volksvertegenwoordiger Jean-Pierre Van Rossem ‘Vive Julien Lahaut, vive la République’ kraaide en Senaatsvoorzitter Frank Swaelen al zijn verontwaardiging bovenhaalde. We mochten, als Wetstraat-journalisten, ook apart de opgebaarde koning gaan groeten. Uiteraard nam ik die uitnodiging aan. Ik zou liegen als ik beweerde dat de dode mens en heel het decorum mij ongevoelig lieten.
Maar we bleven rationeel. Belden experts op om te weten hoe de procedures voor de opvolging verliepen, zochten bij onze onvolprezen en ijzersterke documentatiedienst (al lang verdwenen), maar ook in de bibliotheek van de Kamer alle details van het precedent van de troonopvolging in 1951 en 1934 op (internet stond nog in de kinderschoenen). Daar leerden we onder meer dat ook in de vrieskou van februari 1934, bij de plotse dood van de tot nationale held gestyleerde koning Albert, de massa urenlang had staan aanschuiven op het Paleizenplein. Zo konden we de nieuwsstroom over een ongeziene uitbarsting van dynastieke aanhankelijkheid ook wat tot zijn juiste proporties terugbrengen, zonder uiteraard de populariteit van de gestorven monarch te ontkennen.
We vernamen, van iemand die altijd wilde doen geloven hij kind aan huis was aan het paleis (maar waarvan we niet zeker waren dat die daar niet over opsneed), dat de vorst een paar dagen vergeten was zijn cholesterol-remmers in te nemen. Daardoor had hij een hartaanval of een beroerte gekregen op het bloedwarme terras van het koninklijk buitenverblijf in het Spaanse Motril. We kregen dat toen nergens bevestigd en hebben dat niet gepubliceerd.
Straatinterviews stonden niet centraal, al heb ik die dagen veel mensen in de lange rij en de straten rondom aangesproken, en sommige quotes ook meegenomen in mijn artikels. Zakelijkheid bleef de toon. Totdat op vrijdag of zaterdag de krant plots op haar voorpagina kopte met ongewoon vette en grote letters rondom het verdriet van koningin Fabiola, en daar een heel grote foto van de rouwende koningin in het halfduister op het balkon van het paleis in Brussel bij plaatste. Ik las onlangs de memoires van onze legendarische hoofdcommentator Manu Ruys – in 1993 al drie jaar met pensioen, maar toen nog altijd met een ruim wekelijks opiniestuk – en die was over die plotse stijlverandering van die dag zes jaar later blijkbaar nog altijd ontdaan.
Niet ten onrechte trouwens. De titelpagina was die avond diepgaand gewijzigd onder druk van de mensen die haar dagelijks samenstelden. Zij kwamen niet buiten, volgden wel de hele dag de onophoudelijke beeldenstroom op de televisie, zagen finaal niet meer – en aan het einde van een vermoeiende week - dat even buiten de perimeter van het Warandepark de wereld gewoon bleef draaien en vooral met vakantie was. Daar was heel veel discussie over geweest op de avondvergadering van de redactietop, maar finaal was de emo toch doorgebroken. Daar lag onze rationele aanpak.
Het bleek een voorbode. De Murdochisering van de media was al aan een opmars bezig: nieuws moest mainstream blijven, en liefst eenvoudig en emotioneel, want advertenties zorgden nu voor het grootste stuk van de bedrijfswinst, niet langer de verkoop van informatie. Bestond die druk toen al bij De Standaard? Ik weet het niet. Hugo De Ridder, die in 1990 de krant in onvrede had verlaten, waarschuwde in die dagen nadrukkelijk voor de commercialisering van het nieuws, waar volgens hem de directie van de Vlaamse Uitgeversmaatschappij op aanstuurde. Ik vond toen – en zei hem dat ook in even intense als altijd hoffelijke gesprekken – dat hij overdreef. Achteraf, moet ik toegeven, bleek Hugo (alweer) gelijk te hebben.
Op reis naar de top-7 van
middeleeuws Vlaanderen
30 juni - 6 juli 2023
Nu de zomer aanbreekt en velen op reis vertrekken, hebben we ons de vraag gesteld: waar vind je vandaag in het voormalige graafschap Vlaanderen nog het meest terug van de glorierijke periode van de middeleeuwen?
We hebben daar dan maar een (uiteraard zeer subjectieve) top-zeven van mogelijke bestemmingen van gemaakt. Die gaan we hier de komende zeven dagen uitrollen, elke dag één, van nummer zeven naar nummer één. Telkens onder deze inleiding.
De Bourgondische tijd, na 1369, hebben we niet inbegrepen, die verdient een apart verhaal.
Op nummer één:
Saint-Omer en omgeving
6 juli 2023
Ik heb er lang over geaarzeld om deze stad in Noord-Frankrijk tot persoonlijke topbestemming uit te roepen als het om middeleeuwse geschiedenis van het voormalig graafschap Vlaanderen (voor 1369) gaat. Brugge of Gent lijken een zoveel logischer keuze, maar sta me toe u te overtuigen met mijn onvermijdelijk subjectieve argumenten.
Eén reden is dat Brugge zo vanzelfsprekend is – zelfs al is Gent aan een inhaaloperatie bezig – dat je maar beter kan verrassen met iets anders. Een andere is dat het niet slecht is op deze manier eraan te herinneren dat ruim de helft van het territorium van het voormalige graafschap – zeker als je de periode voor 1214 neemt – in het hedendaagse Frankrijk ligt (zie mijn blogpost van 12 april: https://www.rolffalter.com/blog#h.9z435nygz1kr). Maar de hoofdreden is, ik geef het grif toe, puur sentiment.
Saint-Omer is een oude stad, op het eerste gezicht zelfs een vrij doodse stad, zeker als je er gaat als de wind en de regen er huishouden. Er zijn nauwelijks nieuwe gebouwen te zien, jonger dan vijftig jaar zeg maar. De hele stad wordt getekend door de gele baksteen waarmee eeuwenlang huizen, kloosters, kerken en handelshuizen zijn rechtgezet (zie foto hiernaast).
En er is vooral de rue Saint-Bertin: als je weet dat hier ooit de stad is ontstaan, als processie-route met eigen kerken tussen de Sint-Bertijnsabdij beneden aan de rivier en de Onze-Lieve-Vrouwekerk boven op de twintig meter hoge heuvel, en als je kijkt in die nog altijd niet zo brede kasseistraat met vele kleine huizen, dan voelt dat alsof je rechtstreeks in een ver verleden staat te staren.
La morte
Oneerbiedig gezegd: Saint-Omer oogt een beetje als Saint-Omer-la-morte, naar analogie met de roman van Georges Rodenbach over Brugge ruim honderd jaar geleden. En de stad is dat ook nog grotendeels, zeker als je beseft dat er binnen de oude stadsmuren nauwelijks nog economische activiteit is buiten de overheid. Maar het beeld, dat je wel inpalmt, is onterecht. Saint-Omer is sinds een paar decennia aan het wakker worden, mikt daarbij op zijn immens patrimonium en het toerisme, en op KMO-zones rondom. Kortom, het heeft wat van Brugge toen die stad vele decennia geleden besloot niet langer la morte te zijn.
Ondertussen valt er wel wat te zien. Mensen toch, zoveel oude kerken. De ruïne van Saint-Bertin onder meer, ook uit de zevende eeuw, één van de absolute religieuze centra van de vroege Karolingers (toen die nog hoofdzakelijk Haspengouwers waren). Er is net voldoende gered en hersteld na de Franse Revolutie – meer toch dan bij Sint-Baafs in Gent – om een indruk te krijgen.
Daarnaast is er natuurlijk de Onze-Lieve-Vrouwekerk, kathedraal sinds de hervorming van de bisdommen door Filips II in 1561. Monumentaal, prachtig ingebed tussen nauwe straatjes en kleine toegangspoorten, rustig, met een heuse zonnewijzer en astrologische klok nog, monumentaal vooral, uit de glorietijd van de dertiende eeuw.
Binnenin levert ze een supermarkt van erfgoed op, door elkaar, stoffig vaak, soms zonder veel uitleg, duidelijk een moeilijk te bemeesteren hoeveelheid: van het reliekschrijn van Saint-Omer zelve, via de Kruisafneming uit het atelier van Rubens, over de triomfantelijke vergulde deurinscriptie (uit de 19de eeuw) dat in 1677 Louis le Victorieux hier binnentrad (de Zonnekoning die defintief het graafschap Artois en dus ook Saint-Omer inpalmde), tot de Grand Dieu de Thérouanne, het prachtige Christusbeeld dat ooit het portaal van de reusachtige kathedraal van Thérouanne domineerde (zie verder en zie de foto's hieronder).
En er zijn hier nog getuigen van Saint-Omers gouden eeuwen tussen 1000 en 1300. De Saint-Deniskerk, helemaal in de steigers, maar ooit gebouwd door de ambachten, met uiteraard een trotse toren en binnenin veel praalgraven van de lokale patriciërs. Die ligt aan de rue Saint-Bertin, als halte van de oude processie. Verwacht niet teveel didactisch gemak: ook hier weegt het onderhoud zwaar.
Even oud is Saint-Sépulchre, aan het stadhuis, ooit gesticht door een deelnemer aan de eerste kruistocht die een reliek van Christus zelf zou hebben meegebracht, en ook nog mede-stichter van de Orde van de Tempeliers werd. Van de kerk van Sainte-Aldegonde, mogelijk gesticht door één van de meest invloedrijke families van Saint-Omer, met die naam (waarvan enkele telgen in latere eeuwen naar Brabant verhuisden en één het tot burgemeester van Antwerpen schopte), schiet enkel nog een oude fontein over, op de place Victor Hugo.
Naast de kathedraal, iets hoger nog eigenlijk, zijn er de ruïnes van de motte comtale, het eerste bescheiden burchtje met een donjon van de allereerste graven van Vlaanderen in de negende en tiende eeuw. Al in de twaalfde eeuw trokken zij er weg, waarna het gebouw nog als gevangenis diende. Het huidige gebouw dat er staat is van vorige eeuw, maar geeft nog wel het terreinbeslag van het kasteeltje weer.
Saint-Omer, vergeten we dat niet, was de eerste stad van Vlaanderen die stadsrechten kreeg, en de eerste graven verbleven er vaak. In de abdij van Saint-Bertin vonden ooit enkelen van hen hun laatste rustplaats onder de kerkstenen, maar de Franse revolutionairen hebben die zoals overal elders in Noord-Frankrijk ausradiert.
Van Vlaanderen gesproken. Van Haut-Ponts, de nog altijd schattige en zeer Hollands-ogende voorhaven van Saint-Omer van pakweg 1150 tot diep in de twintigste eeuw, weet men dat er altijd een lokale variant van West-Vlaams heeft gedomineerd. Maar hoeveel Vlaams en Frans er gesproken werd, in welke delen en welke sociale groepen van de stad, en hoe dat varieerde van periode tot periode, zal wel nooit helemaal uitgemaakt worden. We hadden alle namen die we hier gebruiken ook in hun Vlaamse versie kunnen geven, maar voor het bezoekersgemak houden we het in het Frans. Noem Saint-Omer gewoon een tweetalig gebied, toch tot een halve eeuw geleden, zoals de Elzas nog vandaag. De huidige burgemeester heet trouwens De Coster. François, niet Frans.
Saint-Omer cultiveert gelukkig zijn patrimonium met grote zorg, heeft daarover een eigen site, etaleert die in een bibliotheek met immens veel oude boeken en toppers als een authentieke Gutenberg-Bijbel (uit de vroegere abdij), verzamelt wat het vond aan objecten in het Musée Sandelin. Bij dat laatste ook prachtige Maaslandse kruisen van rond 1200 die toen door rijke burgers werden aangekocht.
Wateringue
Maar de stad kan je niet begrijpen zonder de complexe waterhuishouding rondom, zoals je Brugge niet kan begrijpen zonder het Zwin, en Gent niet zonder de grillige loop van Leie en Schelde. Het is hier ergens, vanuit de abdij van Saint-Bertin en wat verder de cisterciënzers-abdij van Clairmarais (vanaf de 12de eeuw), dat waarschijnlijk voor het allereerst ten noorden van de Alpen de technieken van kanaliseren en indijken zijn ontwikkeld.
Het moest, want van de hellingen van Artois in dit regenachtig gebied aan de kust dendert met krachtige stroming de Aa naar beneden, om vlak na Saint-Omer in een platte vlakte terecht te komen, die zich vroeger tussen een engte van twee andere hellingen twintig kilometer verder moest wurmen om de zee te bereiken. Omdat het vele water niet altijd weg kon, ontstond een reuzegroot moeras, dat af en toe werd overspoeld door een stormvloed van de zee.
Het hele gebied was (en is nog af en toe) kwetsbaar voor overstromingen. En het is vermoedelijk daarom dat men met kanaliseren en indijken begonnen is, ruim duizend jaar geleden, tot en met de bouw van Saint-Omers voorhaven Grevelingen, dertig kilometer verder, in de twaalfde eeuw. Voor echt polderen hebben ze rond 1600 de poldermolen als nieuwste technologie moeten invoeren uit Holland (formeel de vijand toen, maar dat was voor de zakelijke Hollanders nooit een probleem). De strijd tegen de zee die de Lage Landen getekend en zelfs gemaakt heeft, van de Moeren tot de Afsluitdijk, zijn ze in en om Saint-Omer ooit begonnen.
Van de abdij van het dorpje Clairmarais – even buiten Saint-Omer - schiet enkel een kale ruïne in een wei over, al zijn ze ernaast ook met bierproductie gestart. Weet dat de Vlaamse graaf Diederik van den Elzas (Thierry d’Alsace) ze stichtte, en dat in 1165 de Engelse aartsbisschop Thomas Becket er zijn toevlucht vond, als schuilplaats voor zijn belager, koning Henri II. Maar Clairmarais is ook het dorp waar je zowat overal een bootje kan instappen voor rondvaarten door de moerassen.
Aan de rand van Saint-Omer heeft men recent een Musée du Marais ingericht, waar je kennis kan maken met het natuurgebied, maar ook met de duizend jaar oude complexe geschiedenis van de waterhuishouding van de regio, hoe men eeuwenlang gevochten heeft om de vloed van de zee en de grillen van de Aa onder controle te krijgen en nuttig te maken. Naast het Musée staat een oude poldermolen, met de Archimedesschroef die het water naar boven pompt.
Het water beheersen blijft een gevecht van elke dag. Twintig jaar geleden nekte de globalisering de eeuwenoude traditie van vele kleine groentetelers in de moerassen – vooral bloemkoolkwekers. De kleine perceeltjes met hun hogere onderhoudskosten sneuvelden in de wereldcompetitie om de kleinste marges. Vandaag weet men niet echt goed meer wie welk waterpeil regelde, wie waar belette dat zout en zilt water door elkaar geraken, waar nog oude dijken en sluizen zaten. De plaatselijke Wateringue, een bestuur en een Vlaamse term die van graaf Filips van den Elzas dateren, doet haar best, en de natuurbeschermers trachten bij te springen. Het zal, met de verwachte stijging van het zeepeil, nodig zijn.
Rij nu zoveel mogelijks langs de helemaal gekanaliseerde Aa en je zal merken dat die vaak ingedijkt een paar meters boven het landschap stroomt. Zelfs met sommige huizen met hun dak op hoogte van het wateroppervlak. Zoals in Holland. (zie foto's hieronder) Zo kom je in Gravelines (Grevelingen) terecht, de haven die de stedelingen van Saint-Omer bouwden als voorhaven, onder patronage van graaf Filips van den Elzas. Vandaag is ze vooral getekend door de vestingen van de hier vreselijke oorlogen uit de Spaanse tijd. Maar op het strand zie je als je goed kijkt wel nog de (met gras begroeide) dijk die in dertiende eeuw werd aangelegd om het haventje te doen ontstaan.
Thérouanne
Als je nog tijd hebt moet je nadien weer terugrijden naar Saint-Omer en vandaar naar Thérouanne, vijftien kilometer zuidelijker. Ook dat was ooit – tot 1214 – het graafschap Vlaanderen: een stad uit de Romeinse tijd (en daarvoor een oppidum van de Morini), die zetel van een bisdom werd, waaronder bijvoorbeeld Ieper ressorteerde tot 1561. In 1303 kwamen de opstandige Vlaamse stadsmilities de stad en de kathedraal plunderen en afbranden, omdat de bisschop de kant van de Franse koning had gekozen. Ze sloegen er ook het hoofd af van het standbeeld van Saint-Louis, de grootvader van de Franse vorst die een decennium eerder heilig was verklaard.
Therouanne had tienduizend inwoners en één van de meest fraaie gotische kathedralen van Noord-Frankrijk, toen keizer Karel – de Gentenaar die ook Sint-Baafs verwoestte – het in 1553 besloot te belegeren uit frustratie na een nederlaag tegen de Franse koning in Metz. Hij liet de stad na vier maand en de overwinning (mèt plundering en verkrachtingen) met de grond gelijk maken, omploegen en zout in de voren strooien.
Een klein museumje in het nu duizend zielen tellende dorpje – het Maison d’Archéologie de Thérouanne – heeft alles wat men heeft kunnen vinden over dit Troje van Noord-Frankrijk bijeen verzameld. Behalve dan de eerder vermelde Grand Dieu die in de kathedraal van Saint-Omer aan een muur hangt, en die de burgers van die stad onmiddellijk na de vernieling in 1553 hebben meegegraaid. Saint-Omer was toen nog Nederlanden, Thérouanne net Frankrijk.
Wandel nadien langs de steenweg noordwaarts, steek rechts de ogenschijnlijk banale rue Saint-Jean in. Je bent in de oude hoofdstraat van de stad. Boven aan de heuvel is een archeologische site: onder de grond liggen de ruïnes van de oude kathedraal. Kijk dan vooral naar de bomenrij die rondom de horizon afspant. Ze zijn allemaal geplant op de oude stadsmuren.
Luister dan vooral naar de stilte. Laat je gedachten gaan, bid gerust, mocht je dat verkiezen. Besef dat de glorie van deze streek al acht of negen eeuwen achter ons ligt. En dat je dat hier, waar je ook kijkt, ziet en voelt, veel meer dan waar ook in het voormalige graafschap Vlaanderen. Hier ga je nooit Oh Lord the best is yet to come fluiten. Hopelijk begrijpt u dan waarom Saint-Omer en omgeving me net iets meer fascineert dan Brugge en Gent.
De ruïne van de abdij van Saint-Bertin in Saint-Omer, waarmee het allemaal begon. Het beeld vooraan stelt abbé Suger voor. Het werd daar overgeplaatst vanuit Versailles in de negentiende eeuw. Suger was de voornaamste raadgever van de Franse koningen anno 1150, en de bouwer van de Sainte-Chapelle in Parijs, één van de eerste gotische kerken. Hij zou van Saint-Omer afkomstig geweest zijn, uit het toenmalige graafschap Vlaanderen dus.
De waterhuishouding in en om Saint-Omer is onwezenlijk complex. Graaf Filips van den Elzas liet daarom daar in de twaalfde eeuw ook al 'wateringen' creëren, die vandaag in deze streek Wateringue heten. Kijk naar de verhoogde en gekanaliseerde Aa en de daken van de huizen op oeverhoogte.
De Grand Dieu de Thérouanne in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Saint-Omer. Die beeldengroep was onderdeel van het portaal van de kathedraal van Thérouanne, die in 1553 gesloopt werd door het leger van keizer Karel. Het is het markantste overblijfsel van wat eens één van de grootste en fraaiste gotische kathedralen van Frankrijk (en tot 1214 ook van het graafschap Vlaanderen) was.
Het in de negentiende eeuw aangebrachte vergulde opschrift aan de binnenkant van de noordelijke ingang van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Saint-Omer. Het herinnert aan de intrede van de triomferende Zonnekoning. Saint-Omer werd toen definitief een stad in Frankrijk.
Op nummer twee: Brugge
5 juli 2023
Brugge blijft bij mij een gevoel van onbestemdheid oproepen. Het is een prachtige stad, zeker onder zonnestralen, het heeft een ongelooflijk rijk patrimonium, het is sfeervol, het is zonder enige twijfel middeleeuws, ik kom er vaak en graag, en toch vertrek je telkens weer met de vraag: wat is het beeld dat beklijft?
Mij lijkt het de Bourgondische stad bij uitstek te zijn: de twee praalgraven, de Vlaamse Primitieven in de oude woonst van Gruuthuse, het huis Craenenburg en het verhaal van rooms-koning Maximiliaan, de vele fraaie gebouwen uit de vijftiende eeuw (waaronder het stadhuis en de Italiaanse loges en de herberg Van der Beurse op het Oude Beursplein), de fameuze Keizer-Karelschouw in het Brugse Vrije. Dat is toch wel het hoofdaccent van de stad, dus van na 1369 en dus niet binnen het accent van onze toeristische reis.
Maar wat doe je dan met de economische bloei van middeleeuws Brugge, of met heel het verhaal van 1302? En wat was de essentie aan het Bourgondische in Brugge? Was het een verblijfstad van de hertogen (niet echt), financierde ze de Bourgondiërs, zorgde ze voor hun kunst? Ik weet geen antwoorden op die vragen. Misschien zullen ze er ooit komen als de stad een echt historisch stadsmuseum krijgt. Laten we ons dus voorlopig concentreren op het authentiek middeleeuwse, voor 1369 zoals afgesproken.
Dan is het natuurlijk het Belfort dat als eerste in het oog springt. Omdat het gewoon ook mooi oogt, ligging inbegrepen, en zelfs als je de bovenste achthoek, gebouwd onder Maximiliaan en dus Bourgondisch, eraf denkt. Het is de enige plek in Brugge waar ooit een Franse koning geslapen heeft (Filips de Schone inderdaad, als nieuwe heer van Vlaanderen, in juni 1301), waar de keures bewaard werden, waar, volgens Giovanni Villani, tijdens de Brugse Metten van 18 mei 1302 Franse soldaten naar beneden zijn gegooid. Het is, in heel de Vlaamse belforttraditie, toch wel het belfort der belforten.
De goede historicus valt dan meteen op dat twee andere middeleeuwse monumenten weg zijn. De reusachtige Waterhalle, waar de schepen uit Damme aanmeerden, werd eind 18de eeuw afgebroken. Maar je kan hem nog zien blinken op het schilderij van Brugge van Jan-Baptist van Meuninxhove (17de E, foto) in het stadhuis. En natuurlijk de Sint-Donaaskerk, de centrale kerk van de stad in de middeleeuwen, van heel oudsher, de plek van de moord op graaf Karel de Goede in 1128, waarvan zo’n gedetailleerd verhaal is overgebleven. Weinigen weten en beseffen dat ook het Steen op de Burg, ooit de eerste grafelijke burcht en later de stadsgevangenis (waar in 1301 onder meer Pieter de Coninc werd opgesloten), helemaal verdwenen is (al heeft men in de gewelven onder de Burg wel een Foltermuseum ingericht).
Dus moet je het qua authentieke middeleeuwse gebouwen stellen met de kerken. De Sint-Salvator, die kathedraal werd toen Brugge in 1561 zijn eigen bisdom kreeg. Ze dateert van de tweede helft van de dertiende eeuw en is even monumentaal als al de kerken in de streek toen, met dus een kloeke, hoge, bakstenen toren. De Onze-Lieve-Vrouwekerk vlakbij is nog iets ouder, en nog hoger. Ook uit die periode is de kleine Potteriekerk aan de andere kant van de stad, waar elk jaar op 15 augustus de Blindekensprocessie eindigt. Men levert er dan telkens de zware kaars af die de vrouwen van Brugge aan het beeld van Maria beloofden voor als hun mannen zouden winnen bij de veldslag van Mons-en-Pévèle op 18 augustus 1304.
Toch rijzen er vragen. Over de oorsprong van de twee grote en heel nabije kerken die in de schaduw van Sint-Donaas moesten ontstaan en dus een stuk uit het centrum lagen, weten we blijkbaar niet zoveel – wie ze financierde bijvoorbeeld, en of de ambachten daar een rol in hadden. Binnenin de kerken domineren elementen vanna 1369. Onze-Lieve-Vrouw is vooral bekend vanwege de (schitterende) praalgraven van Karel de Stoute en Maria Van Bourgondië en de lieflijke piëta van Michelangelo, waarvan je je telkens afvraagt: hoe is dat hier geraakt. In de Potteriekerk domineert een barok interieur.
Er is ook nog het heel mooi bewaarde Sint-Janshospitaal natuurlijk, maar ook daar zet Memlinc een sterk Bourgondisch accent. Het grote Begijnhof is van de veertiende eeuw. Van de Heilige Bloedprocessie is alleen het reliek zelf middeleeuws, de kapel is overwegend neogotiek uit de negentiende eeuw. De Rozendhoedkaai – blijkbaar de meest gefotografeerde locatie van de stad – bevat talloze oude gebouwen, maar de vroegste uit de vijftiende eeuw.
De vele kleine huisjes en steegjes maken veel goed. Zeker als het wat donkerder wordt, of winters, krijg je daar een gevoel van middeleeuwen. Brugge heeft ook nog vier oude en goed gerestaureerde stadspoorten kunnen bewaren, een zeldzaamheid. Bovenal kan je met wat voorbereiding en zoeken nog helemaal de tracés terugvinden die de schepen in de 13de, 14de en 15de eeuw in de stad maakten, toen Brugge een wereldhaven was. De Reie zelf is nog heel authentiek.
Er is tenslotte geen stad in Vlaanderen waarvan het verleden zo goed gedocumenteerd is. Brugge heeft trouwens van alle Vlaamse steden duidelijk het meest zijn stempel gedrukt op de geschiedenis van het graafschap. Hoe beter je je voorbereidt met wat lectuur, hoe meer je ervan zal genieten.
Op nummer drie: Gent
4 juli 2023
Het klinkt bevreemdend, maar het is wel zo: Gent is aan een come-back bezig als middeleeuwse stad. De afgelopen decennia leken vooral de negentiende en twintigste eeuw het geschiedenisbeeld van de stad te schragen. Maar recente ontwikkelingen sturen Gent overduidelijk weer naar zijn glorietijd: de hoge middeleeuwen, toen ze de tweede grootste stad boven de Alpen was na Parijs, toen ze haven en textielcentrum was, toen ze regelmatig met het gedruis van een opstand het centrum van het politiek toneel haalde.
Voor middeleeuws Gent voor 1369 moet je beginnen bij de ruïnes van de Sint-Baafsabdij. Die plek wordt sinds een kleine twintig jaar in ere hersteld, als een mystiek oord en groene oase. Ze geeft enigszins een idee van wat de reusachtige abdij ooit was voordat keizer Karel V, een Gentenaar die zich tot Castiliaan omturnde, ze in 1540 liet vernielen. Oer-middeleeuwser kan je niet vinden, in het besef dat ze werd gesticht in de zevende eeuw door Amandus, de aartsvader van alle Vlaamse heiligen, en dat de Rijnlander Einhard, de biograaf van Karel de Grote, er ca 800 titulair abt van was, ongetwijfeld meer vanwege de inkomsten dan als echte baas. Zo ging dat toen ook al.
Amandus stichtte ook de Sint-Pietersabdij – hij noemde deze Blandinium, zoals Sint-Baafs Ganda heette. Die staat er nog altijd, imposant, even buiten het centrum, maar dan toch hoofdzakelijk als barokgebouw dat na de Beeldenstorm ontstond. Ook nadien werd de abdij nog geteisterd door vernielingen. Sinds goed een halve eeuw tracht men te restaureren wat overbleef. Misschien vindt men er ooit alle vijf graven van de graven van Vlaanderen terug die er begraven liggen. Je kan er rondwandelen, er zijn rondleidingen en allerlei activiteiten, maar de sfeer van de middeleeuwen, zoals in Sint-Baafs, ga je er niet tvinden.
Op naar het centrum en begin daar maar met het Gravensteen, dat Filips van den Elzas liet bouwen vanaf 1180, de meest formidabele van alle graven van Vlaanderen. Hij moet er inspiratie voor opgedaan hebben in het Nabije Oosten, tijdens een van zijn kruistochten. In maart 1302 was het kasteel, dat de graven inmiddels al verlaten hadden, het toneel van rellen, toen het stadsbestuur nieuwe belastingen wilde invoeren. De opstandige ambachten belegerden de machthebbers een halve dag, staken het kasteel in brand, waarna de vluchtende patriciërs en schepenen spitsroeden moesten lopen. Later op de dag werden er een tiental van hen omgebracht.
In het Gravensteen vond ook het ongezien somptueuze banket plaats, dat de 27-jarige hertog van Bourgondië, Filips de Stoute, in 1369 bedacht om zijn trouwfeest met de dochter van de graaf van Vlaanderen op te fleuren. Bart Van Loo heeft alle details. Daarachter ligt trouwens de overgebleven poort van het Prinsenhof, de residentie waar keizer Karel in 1500 werd geboren, maar die al gebouwd werd kort na het feest van 1369 in het Gravensteen.
Langs het kasteel stroomt de Lieve, die iets tevoren, aan de Oude Vismijn, uit de Leie ontspruit. Dat kanaal werd halverwege de dertiende eeuw gegraven door de Gentenaars, tot in Damme, om een rechtstreekse toegang tot de zee te hebben in plaats van langs de lange en kronkelende omweg stroomafwaarts de Schelde. Dat kanaal was voor die tijd een technisch meesterwerk. De dertiende eeuw is de periode waarin Gent inzake bevolking en ingenomen landoppervlakte quasi explodeerde.
Er zijn dus nog wel wat gebouwen overgebleven uit die bloeiperiode, en uit de veertiende eeuw, toen Gent vooral opstandig was. De Kleine Sikkel aan de Nederpolder, het Borluuthuis aan de Koornmarkt en het Stapelhuis aan de Graslui hebben alle hun gevels bewaard uit dertiende eeuw. Koester die maar als zeldzaamheden. En er is uiteraard, uit dezelfde periode, het Geeraard de Duivelsteen, tussen de kathedraal en de abdij.
Van de drie beroemde torens daarentegen was enkel de Sint-Niklaaskerk al goed opgeschoten in dertiende eeuw, een gebouw dat eigenlijk gefinancierd werd met de opbrengsten uit de handel. De Sint-Janskerk, vandaag Sint-Baafskathedraal (met het Lam Gods), is grotendeels van een eeuw later. Het stadhuis werd begonnen – in stukken en brokken – nadat de Franse koning Filips de Schone in september 1301 tijdens een bezoek aan Rijsel Gent een keure schonk die twee eeuwen zou standhouden. Zowat tien jaar later begon ook de bouw van het Belfort (de derde toren). Het Bijlokehospitaal is van later in de veertiende eeuw.
Op naar de Vrijdagmarkt – met vooral de Sint-Jacobskerk, die even oud is als de Sint-Niklaaskerk, en voor de rest gebouwen vanaf de vijftiende eeuw. De markt daar moet al minstens duizend jaar daar, telkens op die plek op vrijdag, plaatsvinden. Enkel die van Saint-Omer – altijd op zaterdag – is nog ouder. En op de Vrijdagmarkt staat natuurlijk het standbeeld van Jacob van Artevelde.
Terecht daar, want daar realiseerde hij zijn grootste stunt: de eed van trouw in 1540 aan koning Edward III van Engeland als ‘koning van Frankrijk’ en dus nieuwe suzerein van de stad. Maar het beeld zelf is van de negentiende eeuw, en dus met een gefingeerd gezicht. Artevelde is, vanwege zijn rol in de start van de Honderdjarige Oorlog, een historische figuur van een Europese dimensie.
Vooral is op een zomerse dag Gent vandaag ronduit zwanger van de middeleeuwen. Loop vanaf het Geeraard de Duivelsteen langs de drie torens en langs de Koornmarkt naar de Graslei en zo via de Leie en de Oude Vismijn naar het Gravensteen, en je zit er middenin. Dat er overal horeca is, doet er niet toe, zorgt zelfs voor leven, tussen al dat groots en monumentaal historisch patrimonium.
Bovenal heeft het weer openen van de rivieren, en het verkeersvrij maken van de binnenstad het afgelopen decennium dat hele gebied een iconische waarde bezorgd. Sla een toeristische brochure over Gent open en je ziet negen keer op tien een foto van de Graslei. Het is ook historisch: de loop van de Leie daar, het begin van de Lieve, de samenvloeiing met de Schelde wat verder zijn de historische tracés, zoals al in de middeleeuwen. De vele boten, bootjes en kayaks die daar nu op dobberen herinneren aan de havenambities die Gent altijd gehad heeft. De schepen toen waren niet veel groter.
Dat haven-willen-zijn benadrukken ze ook in het amper twaalf jaar oude Stadsmuseum in de Bijloke-abdij. Het levert de noodzakelijke aanvulling van al de rest, een heel goed en visueel sterk overzicht van de geschiedenis van deze wonderbaarlijke stad die tot diep in de negentiende eeuw een heuse metropool bleef, en ook vandaag nog – vrij modaal geworden, zoals Firenze, Aken, Liverpool of Leiden - heel veel creativiteit in zich herbergt.
Op nummer vier:
Damme en het Zwin
3 juli 2023
Damme en het Zwin verdienen een plaats als bestemming voor al wie geïnteresseerd is in de middeleeuwen. Er zijn niet zoveel authentieke gebouwen uit die tijd meer, maar wel twee goede redenen voor een bezoek. De eerste is de indruk dat de tijd er is blijven stilstaan, sterker zelfs: dat vele stukken van het gebied – net buiten de haven van Zeebrugge nochtans – vandaag minder druk en bevolkt zijn dan zeven eeuwen geleden. De tweede reden is dat de plaatselijke toeristische diensten er in slagen het bezoek tot een beleving te maken, met alle klassieke en moderne middelen.
Beginnen we in Damme. Het enige echte monument uit de glorietijd van de haven Damme in de dertiende eeuw is de Onze-Lieve-Vrouwekerk. De bouw daarvan is omstreeks 1220 gestart, dus amper veertig jaar nadat Damme als stad ontstond aan de bres die de zee bij een grote vloed in 1134 ten noorden van Brugge had geslagen. Die bres kreeg de naam Zwin. Je vindt het kaartje van die bres anno 13de eeuw op onze blogpost van 15 maart over de opgravingen in Oostkerke: https://www.rolffalter.com/blog#h.svkfak5ovb39
Damme was de overslagplaats aan een dam op de bres. Grote schepen (voor die tijd) konden tot in Damme varen, daar aanmeren, en hun goederen laten overslaan op schepen die ze naar Brugge brachten, over de Reie. Het beeld hiernaast in de imposante reconstructie van het project Verdwenen Zwinhavens geeft een idee van hoe het er heeft uitgezien.
De Onze-Lieve-Vrouwekerk is vooral het bezichtigen waard omdat ze er is. Ze toont hoe enorm het bouwwerk was in de dertiende eeuw en is het enige gebouw in Damme dat nog doet vermoeden dat hier een belangrijke stad is geweest. Er is natuurlijk ook nog de fraaie Markt wat verder terug naar het kanaal toe, met zijn prachtig stadhuis(je) en een paar mooie oude patriciërswoningen, maar die zijn allemaal van de Bourgondische tijd en dus eigenlijk van na Damme’s glorie.
Er staat een beeld van Jacob van Maerlant, en zijn grafmonument staat in de kerk. Beide zijn maaksels van de negentiende eeuw, en getuigen vooral van het feit dat Maerlant – één van de grootste namen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis - in Damme zijn bekendste en beste werken schreef, precies in die glorietijd in de dertiende eeuw.
Damme speelde overigens ook een sleutelrol in de gebeurtenissen van 1302: eerst als de stad die in 1297 in Vlaamse handen bleef en daardoor het koningsgetrouwe Brugge voor drie jaar van het Zwin afsneed. Daarna, in mei 1302, als de plek waar de opstandelingen een toevlucht zochten die op de ochtend van 18 mei de Brugse Metten lanceerden.
De horizonten van toen zijn grotendeels weg uit Damme: het Zwin is weg, de huidige Damse Vaart is van Napoleon, en de verdwenen vestingmuren uit de Spaanse tijd hebben het stadsbeeld diepgaand hertekend. Van de Lieve, het oude kanaal dat de Gentenaars in het midden van de dertiende eeuw naar Damme uitgroeven – met spitstechnologie inzake sluizen – is enkel een sasje over, aan de hoek van de Ketelstraat en de Jacob Van Meerlantstraat. Het restaurant met die naam ligt er tegenover.
Toch moet je in Damme vooral zijn voor de sfeer, zeker als het zonnig is. De combinatie van water, fraaie oude gebouwen, vergane glorie, en landelijke rust doet je mijmeren. Beeld je gewoon in dat van hier tot Blankenberge enerzijds en tot Cadzand anderzijds (toen nog een zandbank-eiland) tot het midden van de twaalfde eeuw vooral moeras lag, slikken en schorren, land waar de Noordzee in haar driftbuien vrij spel had. Verdronken Land zeg maar.
Honderd jaar later was dit een economisch centrum van eerste orde in Noordwest-Europa, met havens in Brugge, Damme, maar ook Oostkerke, Monnikerede, Hoeke, Sint-Anna-ter-Muiden en finaal Sluis. Monnikerede bestaat helemaal niet meer, de andere genoemde dorpjes hebben elk een paar tientallen inwoners vandaag. Maar je kan je het je perfect inbeelden met de spectaculaire visuele reconstructies van de laatste jaren, die trouwens ook in boekvorm werden uitgegeven. Hier de link: https://www.brugseommeland.be/nl/doen/verdwenen-zwinhavens
Je kan in heel dat gebied tussen Blankenberge-Cadzand/Sluis-Damme die sfeer van vergane glorie snuiven, van ingeslapen regio. Je zal links en rechts ook wel sporen vinden van de Spaanse tijd toen het oorlogsgebied was, dat meer wel dan niet door de strijdende partijen langdurig onder water werd gezet. Van toen dateert het definitieve verval, dat wel al met de neergang van Brugge na 1500 was ingezet. Zie daarover ook mijn blogpost over Zeeuws-Vlaanderen van 30 maart https://www.rolffalter.com/blog#h.vxe4kw4hn0j0 en die over Sint-Anna van 21 maart: https://www.rolffalter.com/blog#h.nkwoacapbyu0
Je kan er vandaag uren fietsen, wandelen, er is een overaanbod aan toerismeroutes. En het is een gebied met een hoge concentratie aan culinaire trekpleisters. Vergeet onderweg zeker ook niet Lissewege aan te doen, dat groeide in de schaduw van de abdij van de cisterciënzers die er zich eind twaalfde eeuw vestigden. Het zijn die cisterciënzers die een pioniersrol speelden in het indijken van de zee, overal in het graafschap, en dus ook hier (net als in Saint-Omer en Veurne onder meer).
Van hen is de reusachtige kloosterschuur (eind veertiende eeuw) miraculeus bewaard gebleven en te bezichtigen. Naast de imposante kerktoren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van het fraaie dorpje, ook al uit de dertiende eeuw, en dus op zijn beurt een getuige van de enorme rijkdom van de streek in die periode. Boven aan de 264ste trede naar het dak, heb je een prachtig uitzicht op het geheel. En eindig zeker in wat nog overblijft van de monding van het Zwin, sowieso één van Vlaanderens prachtigste natuurreservaten.
Op nummer vijf: Kortrijk
2 juli 2023
Kortrijk behoorde niet tot de vijf grote steden van het graafschap in de middeleeuwen, maar is als toeristische bestemming wel incontournable omdat daar de veldslag van 1302 plaatsvond. Het slagveld zelf is al lang ingepalmd door het vastgoed. Maar Kortrijk heeft dat de afgelopen twee decennia gecompenseerd met een uitstekend museum, dat nu in de Gravenkapel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk is gevestigd.
Het Museum1302 biedt de meest correcte visuele evocatie van de veldslag, en maquettes van het slagveld waarbij je via koptelefoon alle uitleg en alle standpunten daarover kan beluisteren, ook in het Frans. Vooral staat er nog steeds de kist van Oxford (zie foto), zeg maar het stripverhaal in schrijnwerk van omstreeks 1300 over de slag en wat eraan voorafging. Ik heb er ook heel wat beelden van opgenomen in mijn boek 1302, het jaar van de mythe. Een juweeltje van visuele evocatie uit een tijd waarin die nog bijzonder schaars waren.
De Gravenkapel zelf bevat de portretten van alle graven van Vlaanderen ooit. Aan de portretten is men begonnen aan het eind van de dertiende eeuw, maar ze zijn herwerkt en overschilderd in de negentiende. Veel van die portretten zijn vermoedelijk verzonnen, omdat we voor de periode pakweg voor 1300 gewoon geen getekende, geschilderde of gebeeldhouwde portretten terugvinden.
De kerk zelf is overigens – vooral in het schip en de kruisbeuken – nog duidelijk middeleeuws en gotisch. Ernaast kan je nog een klein streepje fundamenten zien van het fameuze Franse kasteel waarrond de slag van 11 juli draaide. Ook de (kleine) watertoren van dat kasteel van 1301 staat er nog, als ‘Artillerietoren’, in een opvallende rode kleur.
Het nabije Begijnhof is al in de dertiende eeuw ontstaan, maar het is niet duidelijk of van de veertig overgebleven en fraai gerestaureerde huisjes daar, er één van die periode bij is. Het standbeeld van gravin Johanna van Constantinopel – zij stichtte het Begijnhof - is van eind 19de eeuw, en met een verzonnen gezicht, vermits we ook van deze gravin van Vlaanderen (1205-1244) geen betrouwbaar eigentijds portret hebben.
Van de tijd van (net na) de Guldensporenslag dateert ook het onderste stuk van het Belfort op de Grote Markt, dat ooit onderdeel was van de (verdwenen) Lakenhalle van de stad. Het fraaiste element daarvan, de klok en de figuur van de uurslager die toen al om het uur op de klok hamerde – een wonder van techniek in die tijd – werd door de eerste Bourgondische hertog Filips de Stoute in 1382 meegepikt en in Dijon op de Onze-Lieve-Vrouwekerk geplaatst. Het staat er nog, als de beroemde Jacquemart de Dijon, weliswaar in gewijzigde vorm tegenover het origineel.
Filips de Stoute keerde, als zoon van de Franse koning, oom van de toenmalige vorst en schoonzoon van de graaf van Vlaanderen, met het Frans leger terug van de veldslag van Westrozebeke, waar het de Gentenaars had verslagen. En om 1302 te wreken plunderden de Fransen toen Kortrijk en staken het nadien in brand. Jean Froissart, de Henegouwse kroniekschrijver van wie we dit weten, vermeldt uitdrukkelijk het wegnemen van de Gulden Sporen van 1302 uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk en van de klokkenluider, ‘het mooiste voorwerp dat men aan deze en gene zijde van de zee kon vinden'.
Vandaar dat al de rest in Kortrijk dat enigszins middeleeuws oogt van na 1382 is: de Broeltorens, het Stadhuis, de Sint-Maartenskerk. In die laatste bevindt zich het beeldje van Onze-Lieve-Vrouw van Groeninge. Zij inspireerde het beeld van de Maagd van Vlaanderen dat sinds 1906 de Groeningekouter siert, maar de hele legende over de verschijning van Maria op het slagveld van 11 juli en het beeld blijken een constructie van de Contrareformatie te zijn (vroege 17de eeuw). Wie vermoedelijk model heeft gestaan voor de Maagd maken we één van de komende dagen bekend.
Op nummer zes: Ieper
1 juli 2023
Ieper was in de dertiende eeuw waarschijnlijk de derde grootste stad van het graafschap, dus een echte grootstad, en alleszins de meest woelige. Maar u kent het verhaal: de stad heeft een verleden van verwoestingen, de meest drastische amper een goede eeuw geleden, tussen 1914 en 1918. Er is dus quasi niets authentieks bewaard gebleven, en ook de oorlogen van de Spaanse tijd en van Lodewijk XIV hebben de stad getekend. In wezen komen de meeste bezoekers vooral op die latere littekens in de stad af.
Toch zijn er nog wat restjes uit de middeleeuwn. Authentiek middeleeuws zijn zeker nog de onderste verdiepingen van het Groot Vleeshuis aan de Neermarkt, vlakbij de Grote Markt, en delen van het zogenaamde Tempelierssteen, wat verder in de Rijselsstraat. Over dat laatste blijven discussies bestaan of de Tempeliers er ooit iets mee te maken gehad hebben. Maar er is geen twijfel dat het gebouw – dat voor een groot stuk de Eerste Wereldoorlog overleefde - uit de glorietijd van Ieper dateert, in het midden van de dertiende eeuw dus.
Natuurlijk moet je de stad vooral bezoeken voor de Lakenhalle met zijn Belfort. Het is en blijft een indrukwekkend monument, ook na de restauratie na de zo goed als totale vernietiging vanaf eind 1914. Hier de link naar de steekkaart die het Agentschap Onroerend Erfgoed met de gebruikelijke nauwkeurigheid maakte over bouw èn restauratie: https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/30236
Lakenhalle en Belfort (foto: op de schets van Sanderus uit de late zestiende eeuw, zoals online gezet door de Universiteit Gent) zijn en blijven een stuk architectuurgeschiedenis op wereldniveau. Niet zozeer om hun esthetische waarde, al is die is er zeker ook. Wel vanwege de combinatie van omvang en datum. Je vindt in de vroege dertiende eeuw boven de Alpen nauwelijks een monument van burgerlijke architectuur (in tegenstelling tot de kerkelijke uiteraard, want je zit dan volop in het tijdvak van de gotische kathedralen in Noord-Frankrijk) van die omvang.
De bouwwerken (Belfort en Waterhalle) van Brugge zijn van later, elders in Vlaanderen – tot in Saint-Omer – is er niets gelijkaardigs, tenzij dan het Gentse Gravensteen dat in de buurt komt. Maar ook de koninklijke paleizen in Parijs waren kleiner, en je zal in Italië moeten zoeken naar gelijkaardige burgerlijke bouwsels uit die periode. Het Dogenpaleis van Venetië, het Palazzo Vecchio van Firenze en het Palazzo Pubblico in Siena zijn van minstens een halve eeuw later. Het zegt wel wat over de ontwikkeling van Ieper en het graafschap Vlaanderen.
In de Lakenhalle bevindt zich sinds enkele jaren het Ypres Museum (in de schaduw van het zeker niet te missen In Flanders Fields op de eerste verdieping). Het is nog in opbouw maar biedt toch al een stevig overzicht van de geschiedenis van de stad. De Sint-Martinuskerk achter de Lakenhalle is na 1918 ook helemaal wederopgebouwd in de oorspronkelijke gotische stijl van de dertiende eeuw, maar is toch vooral een kerk geweest voor de bisschop die er van 1561 tot 1801 huisde. Daarom ligt er ook het graf van de beroemde Cornelius Jansenius.
Daarnaast ligt er wel het graf van Robrecht van Béthune, de graaf van Vlaanderen in 1302 en de held van Hendrik Consciences roman (al zat hij in werkelijkheid tijdens de veldslag van 11 juli gevangen aan de Loire). Er zijn in 1973, bij de meest recente opgravingen, botjes van zijn lichaam gevonden en een loden kistje waaraan men hem kon identificeren. De grafsteen die je op de vloer kan zien is echter fantasie van de twintigste eeuw. Misschien moet men er eens iets meer mee doen, want hij stierf inderdaad in 1322 in Ieper.
Op nummer 7: Bouvines
Voor dit weekeinde (tot en met zaterdag) kondigt men in het Noord-Franse Bouvines een spektakel aan, een evocatie van de gebeurtenissen van 1214 daar: Bouvines 1214, la prophétie. Kijk toch maar eerst eens op de site van de gemeente of op youtube, of je je laat overtuigen. En eigenlijk is er niets meer te zien in dat landelijk dorpje van 800 zielen tussen Doornik en Rijsel.
Toch kan je zeggen over Bouvines, in de quote van de Guide Michelin destijds, vaut le détour. Lees wel eerst vooraf De zondag van Bouvines, 27 julI 1214, van de Franse historicus Georges Duby, inmiddels vijftig jaar oud, maar nog te vinden in bibliotheken en zeker ook online nog te bestellen. Dan kan je pas echt volop de locatie, in het hart van het oude graafschap Vlaanderen, appreciëren.
Begin maar bij de Sint-Pieterskerk in het centrum. Je ziet die van heel ver, hoewel ze niet zo groot is. Maar ze is volledig vernieuwd in de jaren 1880-1914. Ze heeft vooral glasramen gekregen die eraan moesten herinneren dat de veldslag bij Bouvines van 1214 het begin was van de Franse natie. Want daar versloeg de tot dan vrij onmachtige koning van Frankrijk de Duitse keizer en de graaf van Vlaanderen, nadat hij een paar weken eerder ook al de koning van Engeland had teruggedrongen.
De glasramen zijn even pathetisch, als bijzonder fraai (foto: de overgave van de graaf van Vlaanderen). Ze zijn even typerend voor de nationale bombast anno 1900 als de Maagd van Vlaanderen op de Groeningekouter in Kortrijk, uit dezelfde periode.
Bouvines is echter vooral om te wandelen, omdat je nog veel zal herkennen van het slagveld. Westwaarts van het centrum, pakweg zo'n 500 meter en twee bochten van de kerk, is er het onooglijk brugje over de rivier de Marcque. Met de TGV (Keulen-Amsterdam- Brussel-Londen-Parijs) die ten zuiden van het dorp dwars door het landschap scheurt, kan je je nauwelijks voorstellen dat dat dit anno 1214 een hoogst strategische plek was. Maar dat was ze wel, en daarom vond daar de veldslag plaats.
Keer dan op uw stappen terug en sla voorbij de kerk na tweehonderd meter links de Rue de Grisons in en dan na honderd meter rechts de Chemin de Tournai. Dra loop je op een kasseiweg door het stille, open veld (met weliswaar af en toe de TGV in de achtergrond), kom je na twee kilometer aan de Chapelle de l’Arbre (een klein kapelletje eigenlijk), en sla je daar schuin naar links in op een brede baan. Na nog een kleine twee kilometer ben je aan de Carrefour de l’Arbre, het einde van de bekendste kasseistrook in de finale van de wielerklassieker Parijs-Roubaix, met de al even bekende Brasserie l’Arbre.
Je bent dan eigenlijk door het slagveld van 1214 gewandeld, en dan heb je meteen een idee van de dimensie die zo’n middeleeuwse veldslag toch al had. De Arbre die telkens weer in de namen opduikt zou volgens de legende verwijzen naar oude, verdwenen kapelletjes die eraan herinnerden dat de Franse koning Filips-Augustus op die snikhete dag in juli 1214 even uitgeblazen had onder een boom, zoals je in de kronieken van toen sedertdien kan lezen.
By the way: als je in het centrum van Bouvines achter de kerk doorgaat, kom je aan het gemeentehuis, en dat ligt aan de Chaussée Brunehaut, de middeleeuwse naam van de Romeinse heirbaan die daar toen nog liep van Doornik naar Rijsel. Ook dat was een reden dat de veldslag daar plaatsvond, want de Franse koning kwam met zijn leger van Doornik. Hij had daar onder meer gebeden voor de overwinning bij het beeld van Onze-Lieve-Vrouw in de kathedraal. Doornik is na Tongeren de oudste stad van België, met ook stevig wat middeleeuws patrimonium (het was toen een apart prinsbisdom). En op amper vijftien kilometer van Bouvines.
Rusland in chaos,
augustus 1991
25 juni 2023
De buitengewone gebeurtenissen van gisteren, zaterdag 24 juni, in Rusland, hebben opnieuw aangetoond hoe het reusachtige land in een vingerknip uit balans kan geraken. Lenin wist dat al, toen hij begin november 1917 zijn al bij al niet zo omvangrijke milities in Sint-Petersburg de regering deed afzetten. Ruim dertig jaar geleden, in augustus 1991, heerste in het land ook drie dagen chaos, met een mislukte staatsgreep, die in de weken nadien Lenins Sovjetunie uiteen deed vallen.
Mikhail Gorbatsjov, de toen zestigjarige president van de Sovjetunie (hij overleed vorig jaar op 30 augustus), was op zondag 18 augustus 1991 bezig zijn koffers te pakken om na twee weken vakantie terug te keren naar Moskou. Hij was, geveld door een lumbago, om half vijf in de namiddag, zijn krant aan het lezen in zijn bureau in Foros nabij Jalta aan de Krim. Hij logeerde in de nieuwe villa die twee jaar eerder voor de partijleider van de communistische partij van de Sovjetunie was gebouwd. Zijn vrouw Raïsa was net nog in zee gaan zwemmen, net als hun dochter, haar man en hun twee dochters.
Er had zich een vreemde delegatie uit Moskou aan de ingang gemeld. Gorbatsjov probeerde wat info te verzamelen aan de telefoon en merkte dat alle lijnen dood waren. Hij besefte meteen dat er een staatsgreep aan de gang was. De delegatie kwam in naam van een comité met vice-president Gennadi Yanaev, Defensieminister Dmitri Yazov en KGB-chef Vladimir Kriuchkov, alle drie nog door Gorbatsjov benoemd. Ze wilden de noodtoestand uitroepen en kwamen hem vragen zijn macht over te dragen op het comité. Gorbatsjov weigerde.
De staatsgreep was pas eind juli gepland en in gang gezet. Gorbatsjov en zijn voornaamste politieke rivaal, Boris Jeltsin, hadden op 29 juli een akkoord bereikt over verdere decentralisering van de Sovjetunie. Jeltsin was sinds 10 juni de democratisch verkozen eerste president van de pas gecreëerde Russische deelstaat (veruit de grootste van de Sovjetunie). Kriuchkov had hun gesprek afgeluisterd, en ook gehoord dat Gorbatsjov op vraag van Jeltsin instemde met de vervanging van zijn KGB-chef (Kriuchkov), premier (Valentin Pavlov) en vice-president (Yanaev). Hij weigerde echter Yazov te laten vallen.
Kriuchkov zette daarop de KGB aan het werk om een staatsgreep voor te bereiden, zodra Gorbatsjov vanaf 2 augustus met vakantie zou zijn. Zo had de vroegere partijleider Leonid Breznjev dat ook gedaan met zijn voorganger Nikita Chroestjov in de zomer van 1964. Het scenario werd pas vanaf zaterdag 17 augustus echt uitgerold. Kriuchkov bracht toen premier Pavlov op de hoogte, Yanaev, de vice-president pas op zondagavond. Toen de delegatie uit de Krim laat die avond terugkeerde met de weigering van Gorbatsjov, ging Kriuchkov over tot plan B: men zou de noodtoestand uitroepen voor zes maand, Gorbatsjov zou ziek verklaard worden en Yanaev tijdelijk zijn plaats innemen. En men zou spoedig verkondigen dat het gedaan was met perestroika, de hervormingsplannen van de president.
Radio en tv kondigden dat op maandagmorgen 19 augustus om zes uur zo aan, met een minimale tekst en voor de rest een programmatie die dezelfde was als toen tien jaar eerder op korte tijd drie Sovjet-leiders gestorven waren. Het zorgde voor verwarring bij de Amerikaanse president George H. Bush (de vader) en zijn staf in het buitenverblijf van de familie Bush in Kennebunkport aan de kust van Maine. Het was daar iets voor middernacht, en dra bleek dat de CIA (weer) van niets wist.
De Amerikaanse geheime dienst kon alleen maar vaststellen dat als het om een staatsgreep ging, het een curieuze was: de telefoonlijnen waren intact, vliegtuigen in heel de Sovjetunie bleven opstijgen en landen. Kriuchkov en de zijnen hadden op dat moment nog steeds een minimum aan machtsvertoon voor ogen. Zij rekenden op een aantal tankdivisies in en om Moskou, die inderdaad die ochtend een paar cruciale kruispunten en de omgeving van de staatsomroep innamen. Men zou arresteren wie protesteerde, maar slechts zeventig man preventief.
Jeltsin
Daar was Boris Jeltsin niet bij. Die werd meteen gewekt door familieleden na het nieuws van zes uur, in zijn regeringswoning buiten Moskou. In de eerste uren belde hij rond, concludeerde hij dat er een staatsgreep aan gang was, ook al werkte de telefoon nog. Tegen negen uur beslisten hij, zijn familie en zijn ploeg, na intense discussies, dat hij naar het gebouw van het nieuw-verkozen Russisch Parlement zou trekken, in zijn presidentiële limousine met een Russische vlag en hij met een kogelvrije vest aan. Zijn vrouw, zijn dochter en de rest van de familie vonden een onderkomen in een appartement van één van zijn lijfwachten aan de rand van Moskou.
Kriuchkov had al voor tien uur Jeltsin gebeld, hem aangeraden zijn verstand te gebruiken. Maar hij was op een botte weigering gestuit. De Russische president bereikte wat later het Witte Huis, de zetel van het Russisch parlement. Hij klom daar op een tank, terwijl één van zijn medewerkers met de Russische vlag zwaaide, het oude tricolore (wit-blauw-rood) vaandel van het tsarenrijk, maar nu het paradoxaal symbool van de opstand van democratisch Rusland tegen de oude Sovjetunie. Jeltsin las er de speech voor die hij en zijn medewerkers hadden voorbereid, eiste de vrijlating van Gorbatsjov en de bijeenroeping van het parlement, en riep iedereen op tot een algemene staking.
Dat leverde wat beelden op, maar ging grotendeels aan het publiek voorbij. Tegen zes uur die maandagavond beloofden de coup-leiders uitleg op een persconferentie. Kriuchkov, die liever in de schaduw bleef, stuurde Yanaev uit, die aarzelde. De vice-president gaf zijn uitleg, maar de rest van de rechtstreeks uitgezonden persconferentie was een pr-ramp. Aanwezige westerse journalisten gebruikten onomwonden de termen ‘illegaal’ en ‘staatsgreep’. Yanaev, een ouderwetse bureaucraat met een bril met gefumeerde glazen die altijd dronken ogen verrieden, ging af.
Kriuchkov en de zijnen beseften nu dat ze kwetsbaar waren, dat Jeltsin de uitdager kon worden, ook al was diens oproep tot algemene staking op niets uitgedraaid. Er was nergens een staking uitgebroken. Het wantrouwen sloop in de groep, vooral tussen de oude rivalen, minister van Binnenlandse Zaken Pugo en minister van Defensie Yazov. Die laatste werd inmiddels door zijn vrouw opgezocht: ‘Dima, met wie ben jij nu scheepgegaan?’, riep ze uit. ‘Je hebt altijd neergekeken op die mannen’. Een andere samenzweerder, premier Pavlov, was inmiddels afgevoerd naar het ziekenhuis, met een overdosis drank.
De KGB-chef hield het hoofd koel. Hij organiseerde die nacht van maandag op dinsdag de gewapende bestorming van het Witte Huis voor de volgende dag, de enige manier om Jeltsin nog uit te schakelen. De Russische president en de zijnen beseften dat, beseften ook dat ze militair geen partij zouden zijn. Maar ze beslisten wel systematisch alle militairen die men kon tegenkomen te benaderen, met hen te praten, hen te doen afzien van geweld tegen Russische landgenoten.
Dra vonden ze steun bij een aantal onafhankelijke radio-stations, die ook opriepen de troepen te overtuigen, en vooral samen te komen rondom het Witte Huis. Tegen de vroege namiddag waren het er honderdduizend, die speeches hoorden van Jeltsin, Edvard Sjevardnadze, de gewezen minister van Buitenlandse Zaken en kompaan van Gorbatsjov, Msistlav Rostropovitch, de beroemde cellist, de dichter Yevgeni Yevtushenko (die citeerde uit het werk van Pushkin en Tolstoi) en Elena Bonner, de weduwe van de twee jaar eerder gestorven Andrei Sakharov. Inmiddels had ook George Bush Jeltsin kunnen bereiken, gewoon via de telefoon. Kort nadien ging Voice of America voor volle steun aan Jeltsin.
De bestorming was voor woensdagmorgen 3 uur in de ochtend voorzien. Toch waren rond middernacht al salvo's van machinegeweren te horen in de stad. Kort nadien reden een paar pantservoertuigen met aanvalstroepen zich vast in een tunnel, die door Jeltsins verdedigers was gebarricadeerd met bussen. Er werd met molotov-cocktails gegooid, machinegweren gingen af, er lagen drie doden op het asfalt, alle drie van Jeltsins kamp.
Pinochet
Het was genoeg. De coup-leiders hadden tot diep voorbij middernacht vergaderd, en het onderling wantrouwen was alleen maar gegroeid. Yazov, generaal en veteraan van de belegering van Leningrad door de nazi’s, vreesde dat men opnieuw de militairen voor het vuile werk wou laten opdraaien, zoals Gorbatsjov eerder had gedaan bij mislukte pogingen om oproer in Litouwen en Georgië bloedig neer te slaan. Het bericht van drie doden, alle gedood door zijn soldaten, brak zijn zenuwen. Hij gaf het bevel om de aanval te stoppen.
Daarop deed zijn rivaal Pugo hetzelfde met de troepen van Binnenlandse Zaken. Zelfs KGB-eenheden begonnen nu te aarzelen, ook een zekere luitenant-kolonel Vladimir Poetin, de rechterhand van de burgemeester van Sint-Petersburg die Jeltsin steunde. Tegen acht uur die ochtend blies Yazov de hele operatie af. Een aantal van zijn mede-samenzweerders probeerden hem nog te overtuigen. ‘Ik wil geen Pinochet zijn’, luidde het antwoord.
Inmiddels had Washington Jeltsin al laten weten dat ze uit afgeluisterde gesprekken met zekerheid wisten dat ook Kriuchkov opgaf. Kort daarop belde Kriuchkov zelf de Russische president op om hem dat te melden. Een paar uur eerder, toen de bestorming op gang leek te komen, was Jeltsin op aanraden van zijn medewerkers in zijn limousine gestapt om naar de nabije Amerikaanse ambassade te vluchten. Net op tijd had zijn politiek instinct hem wakker geschud dat dit een fatale keuze kon worden.
Zo zakte de conservatieve staatsgreep als een pudding in elkaar. Gorbatsjov landde nog die woensdagavond in Moskou, zijn vrouw Raïsa, getroffen door een beroerte tijdens de vele angsten van de voorgaande dagen, wankel in zijn zog (foto). Maar de Sovjet-president onderschatte hoezeer zijn land in die paar dagen veranderd was. Het volk van Moskou besefte zijn macht, haalde voor het hoofdkwartier van de KGB het reusachtige standbeeld neer van Felix Dzerzjinski, de stichter van de communistische geheime politie. Het eiste het opdoeken van de communistische partij, die nog steeds formeel door Gorbatsjov werd geleid.
Jeltsin begreep dat beter, dwong zijn aarzelende rivaal op 24 augustus voor lopende camera’s de ontbinding van de partij te tekenen. Inmiddels hadden in diverse republieken van de Sovjetunie – Oekräine en Kazakhstan voorop – de lokale leiders zich ingedekt tegen de gebeurtenissen in Moskou door nog meer onafhankelijkheid naar zich toe trekken dan al in het akkoord van Jeltsin en Gorbatsjov van eind juli was voorzien. De drie Baltische landen – Estland, Letland en Litouwen – proclameerden nu officieel hun volledige onafhankelijkheid.
Op Kerstdag 1991 om zeven uur ’s avonds hield Gorbatsjov zijn laatste tv-toespraak, voor de lopende camera’s van de staatstelevisie, èn van CNN. Hij stelde vast dat de Sovjetunie uiteengevallen was, somde op wat hij gepresteerd had, en kondigde zijn ontslag aan, zonder ook maar enigszins Jeltsin te vermelden. Die was daar zo boos over dat hij meteen alle afspraken met zijn voorganger opblies. Hij liet prompt de Sovjet-vlag strijken, liet een militaire medewerker de nucleaire codes bij Gorbatsjov ophalen, liet hem uit zijn appartement zetten en zijn limousine afnemen, drong op vrijdagmorgen diens bureau in het Kremlin binnen, liet de inhoud buitengooien en nam het over. Beiden zagen elkaar nooit weer.
Mons-en-Pévèle,
koers en slagveld
19 juni 2023
Aan de zuidrand van het Noord-Franse dorpje Mons-en-Pévèle, halverwege tussen Rijsel en Douai, vond op 18 augustus 1304 een slag plaats tussen het leger van de Vlaamse steden en de zonen van de graaf van Vlaanderen enerzijds, en het ridderleger van de Franse koning Filips de Schone anderzijds. Sommigen noemen die slag ‘de revanche van de Guldensporenslag’.
Het verhaal zelf is iets gecompliceerder. Ik vertelde er al wat over in mijn blogpost van 7 april:
https://www.rolffalter.com/blog#h.abilqxapj33n
Het hele gebeuren van toen vind je uitgebreid, van aanloop, via verloop naar afloop en gevolgen, beschreven in mijn boek ‘1302, het jaar van de mythe’, dat je nog steeds hier kan bestellen:
https://www.lannoo.be/nl/1302-%E2%88%92-het-jaar-van-de-mythe
Dit gezegd zijnde, trok ik dit jaar op 9 april naar Mons-en-Pévèle, om het dorp nog eens te gaan bekijken. Er is wel wat veranderd sinds ik er een kwarteeuw eerder langsging. Toen was er nergens iets te bespeuren van de slag van 1304, nu is die een stukje toeristische attractie geworden. Net als trouwens de kasseien van Parijs-Roubaix ten noorden van Mons-en-Pévèle. Het was overigens geen toeval dat ik op 9 april naar het dorp trok, dan zag ik ook die koers – mijn favoriete wielerwedstrijd - eens live. Mathieu van der Poel beloonde mijn aanwezigheid met een demarrage terwijl ik filmde en met Wout van Aert meteen in zijn zog.
Het resultaat van dit alles is een filmpje dat voortaan op youtube staat. Drie minuten lang. Het is nog een beetje amateuristisch, gemaakt met Iphone 11, IMovie en Wireless Go II. De meeste beelden maakte ik zelf, maar ik gebruikte ook screenshots van het verhaal van Vlaanderen (en één keer van de film van Hugo Claus van 1983), een foto van La Voix du Nord, en wat foto’s links en rechts op officiële en niet-commerciële sites. Mocht ik iemand vergeten hebben te vermelden, laat het mij weten.
Hier nog de link naar youtube:
https://www.youtube.com/watch?v=-2Q-u3qpBME
Leuven 1914, één raadsel opgelost
14 juni 2023
Mijn oproep rond de foto van terugtrekkende Belgische soldaten in augustus 1914 rond Leuven (zie de blog van 11 juni https://www.rolffalter.com/blog#h.t9thvuv4g7e8 ) heeft gehoor gevonden. Verschillende mensen hebben gereageerd, sommige nog wat zoekend. Maar nu weten we zeker dat de foto genomen is op de Tiensesteenweg.
Maar het is een oude klasgenoot van mij in het Atheneum van Leuven, Robby Devadder, die via Linkedin uitsluitsel heeft gebracht. Het gaat inderdaad om de Tiensesteenweg, tussen de Tiensepoort en de brug over de spoorweg. De foto’s is genomen richting Tienen, dus van de stad weg. Rechts van de baan lag toen nog de gemeente Heverlee, links Kessel-Lo.
Dat betekent dat de Belgische soldaten daar haast zeker terugkeren van Tienen, waar op de 18de september nog behoorlijk slag is geleverd – met vele honderden gesneuvelde soldaten - en de Duitsers nadien tot hun toen al gebruikelijk ritueel van brandstichting en afslachten van onschuldige burgers zijn overgegaan. De foto moet dus die dag nog genomen zijn, of ten laatste de negentiende, toen de Duitsers Leuven binnentrokken. De stad was ‘open’ verklaard. Pas zes dagen later begon de slachting.
Robby Devadder stuurde mij een andere foto die een vijftig meter meer oostwaarts is genomen, waar duidelijk de hoge brug over de spoorweg is te zien, met ditmaal in volle glorie de Dunlop-reclame (zie foto hiernaast, bron onbekend). Robby signaleert me dat het brede, lage gebouw rechts op de foto die ik afdrukte (uit l’Illustration’) een klooster was dat in de Tweede Wereldoorlog helemaal vernield geraakte, waarna men er de huidige Delaunoislaan heeft getrokken.
Hij stuurt me ook nog een foto van de vernielingen van mei 1940, waarop je inderdaad hetzelfde klooster nog ziet en in de verte het (nieuwe) silhouet van de Sint-Franciscuskerk die in de jaren dertig was gebouwd. De Dunlop-reclame rechts is in 1940 verdwenen, maar links blinkt er nu één voor Martini.
Bij de twitteraars was er ook iemand – met de schuilnaam Kim Kardashcam en het adres @3_esse – die me doorverwees naar een facebook-post van de Tienenaar Eric Walravens uit 2017. Daarop is nog een andere foto te zien van de aftocht van de Belgen, maar genomen vanop een tiental meter voor het klooster. Hier de link:
Niet duidelijk meteen is of al die foto's afkomstig waren van dezelfde fotograaf in augustus 1914. l'Illustration gaf in dit geval niet N.J.Boon aan, uit Amsterdam. Maar er zijn dus wel een reeks foto's over de aftocht van de Belgische troepen vanuit Tienen naar de Tiensepoort toe in Leuven.
Reacties kwamen er ook van Roosje Pertz, Stefan Gijssels, Johannes Sevenhans, Wim François, en oude getrouwen Walter Pauli en Koert Debeuf. Dank aan allen en ik probeer ze de volgende dagen de link naar dit bericht te bezorgen.
De val van Berlusconi, 2011
12 juni 2023
De val van Berlusconi
Silvio Berlusconi, die vanmorgen in Milaan op 86-jarige leeftijd overleed, was de Italiaanse premier met de langste staat van dienst na de Tweede Wereldoorlog. Zijn laatste vertrek uit het Palazzo Chigi, de residentie van de eerste minister in Rome, op 12 november 2011, zal hoe dan ook een omstreden moment blijven in de geschiedenis van Italië. Waren het de Duitse bondskanselier, de Franse president en de eurocraten die hem liquideerden, of was zijn termijn ook binnenlands gewoon op? Berlusconi heeft daar zelf nooit uitspraken over gedaan. Memoires van hem zijn eerder onwaarschijnlijk.
De Europese Unie, waar José-Manuel Barroso Commissievoorzitter was en Herman van Rompuy de allereerste raadsvoorzitter, was eind 2009 keihard met haar neus op de feiten gedrukt. Zowat alle Europese leiders hadden sinds de piek van de gigantische financiële crisis in september 2008 en de diepe recessie die in de eerste helft van 2009 volgde, vooral gedaan dat de crisis hoofdzakelijk een Amerikaanse was. Ze oreerden dat de amper acht jaar oude euro wonderwel sterk was gebleken.
Toen, in november 2009, kondigde de nieuwe Griekse premier Papandreou aan dat het begrotingstekort van zijn land, dat al een hoge schuldenlast bezat, veel hoger was opgelopen dan de vorige regering had verkondigd (en de Europese Commissie had aanvaard). De financiële markten rekenden uit dat terugbetalen eerder onwaarschijnlijk werd. Zo begon de Eurocrisis, die ruim twee en half jaar zou aanslepen, met nog een felle uitloper in het voorjaar van 2015.
In de zomer van 2011 was Griekenland echter niet langer alleen de focus van de Eurocrisis. Spanje en Italië waren op het voorplan van de aandacht geraakt, nadat de spread op hun overheidsobligaties de hoogte was ingeschoten. Dat renteverschil tussen Italië en Duitsland was begin 2007 dankzij de invoering van de euro tot zo goed als niets herleid. Het bereikte een eerste piek van 1,5 % begin 2009, zakte dan weer, om opnieuw dat niveau te bereiken in augustus 2010. Dat peil werd gehandhaafd tot april 2011, waarna de spread snel steeg tot een absolute piek van net geen 5 % in december. Dat bleef zo, met een kleine daling tussenin, tot de zomer van 2012.
Spanje volgde een analoog tracé, piekte in de zomer van 2011 met 4,5 % (het werd toen voorbijgestoken door Italië) en een tweede piek van 6 % een jaar later. Beide landen hadden grote overheidsschulden, en de onrust op de financiële markten bereikte een hoogtepunt. De verdeeldheid en de chaotische besluitvorming onder de Europese leiders waren daarvan ook een belangrijke voedingsbodem.
Openlijke discussies over een inlevering van 20 % door de banken op hun uitstaande schulden klonken politiek logisch, maar joegen de onzekerheid over de nog zeer wankele banken opnieuw de hoogte in. Ondertussen lekte uit dat men zich serieus voorbereidde op het afstoten van Griekenland uit de euro, een Grexit. ‘Griekenland laten afbranden om een betere firewall te creëren rond de anderen’, zo beschreef Wolfgang Schäuble, de Duitse minister van Financiën dat in die dagen binnenskamers. Tot overmaat van ramp besliste de ECB in de lente tot tweemaal toe om de rente te verhogen, een zoveelste bewijs dat ook centrale bankiers feilbare mensen zijn.
Sinds 2010 drong de Duitse regering van kanselier Angela Merkel en Schäuble aan op keiharde rigoureuze begrotingssaneringen als voorwaarden opdat Berlijn mee zou bijdragen aan hulppakketten voor de noodlijdende landen. Vandaag weten we dat dit perfect de verkeerde remedie was voor een crisis die massale hoeveelheden geld in rook had zien opgaan en gigantische liquiditeitsproblemen had opgeleverd. De Grieken werd een bikkelharde sanering opgedrongen op het ogenblik dat hun economie sowieso al in elkaar klapte. Politiek klonk het allemaal plausibel, economisch was het onzin.
Volmachten
Op 5 augustus 2011 richtte Jean-Claude Trichet, de voorzitter van de Europese Centrale Bank, een brief aan zowel de Spaanse premier José-Luis Zapatero, als aan diens Italiaanse collega Silvio Berlusconi. Voor laatstgenoemde was de brief mee ondertekend door Mario Draghi, de gouverneur van de Italiaanse Nationale Bank, die inmiddels was benoemd tot diegene die op 1 november Jean-Claude Trichet zou opvolgen als voorzitter van de ECB.
Trichet en Draghi herinnerden er Berlusconi aan dat ook zijn land ‘zijn individuele soevereine handtekening’ had geplaatst onder de besluiten van de Europese Raad van 21 juli die onder meer ‘een engagement naar begrotings-duurzaamheid en structurele hervormingen’ inhield. Die handtekening moest nu ‘dringend onderbouwd worden’.
En meteen stelden beiden maatregelen voor: het bereiken van een begrotingsevenwicht in 2013 in de plaats van in 2014 zoals vooropgesteld door Rome (2013 zou een verkiezingsjaar zijn); besparingen in de pensioenen, onder meer inzake de gelijkschakeling van de carrière van vrouwen in de privésector; deregulering van een aantal beroepswetgevingen; decentralisatie van het sociaal overleg; soepeler ontslagregelingen.
Die maatregelen moesten ‘zo snel als mogelijk genomen worden, liefst met volmacht-decreten tegen eind september 2011'. De Italiaanse grondwet laat toe dat de regering in uitzonderlijke omstandigheden decreten uitvaardigt die eigenlijk wetgeving zijn (en dus parlementaire goedkeuring vereisen), op voorwaarde dat die ten laatste zestig dagen na hun uitvaardiging door het parlement bevestigd worden. Een grondwetsherziening die de begrotingsregels verankerde ‘zou ook wenselijk zijn.’ De brief, die twee maanden later uitlekte in de Milanese Corriere della Sera, eindigde verder met een pleidooi om dringend de administratie efficiënter te maken, en om het aantal bestuurslagen te verminderen.
Jeroen Dijsselbloem, een jaar later de Nederlandse minister van Financiën en nog een jaar later de voorzitter van de Eurogroep, zou daar later over schrijven: ‘Deze inmenging in het politieke domein door centrale bankiers leidde tot begrijpelijke kritiek’. Berlusconi zette zich nochtans met zijn kabinet aan het werk, zij het zonder de gevraagde uitzonderingsdecreten. Sommige hervormingen pikte hij op in een wetsvoorstel dat in het parlement werd ingediend, andere schoof hij op de lange baan.
De premier, ruim drie jaar in zijn vierde ambtstermijn inmiddels, was echter internationaal alle vertrouwen kwijt, onder meer door een reeks financiële en seksschandalen in eigen land. Dat kwam visueel naar boven, toen Angela Merkel en Nicolas Sarkozy op een gezamenlijke persconferentie aan het einde van de Europese Raad van 25 oktober 2011 de vraag kregen of Berlusconi wel luisterde naar hun raadgevingen. Beiden zwegen drie, vier seconden lang, keken elkaar dan aan en moesten beiden glimlachen om geen schaterlach te onderdrukken, totdat Sarkozy zich herpakte met een formeel antwoord. De scène is nog altijd te bekijken op You tube: Merkel, Sarkozy discuss Berlusconi.
Cannes
Op de top van de G20 in Cannes aan de Franse Azurenkust op 3 en 4 november 2011 was de druk op Berlusconi immens. Een nieuwe reddingsoperatie voor de Frans-Belgische Dexiabank begin oktober had de knipperlichten internationaal weer op rood gezet. Zelfs België – al 500 dagen zonder regering – en Frankrijk zagen hun spread nu langzaam maar zeker stijgen. Speculanten wisten dat bijstand verlenen aan Italië, met